Het heilige handvest
(1937)–Victor J. Brunclair– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
den gulden rijkdom van zijn gouw. Want zeer hoog en talrijk zwierden daar de vogelen in het geluchte. Zij kunnen de aren wel komen leegpikken redeneerde de akkerbouwer, die op den koop toe nog een ragfijn rationalist was. Hij zon op raad. En de beste oplossing die trouwens in zijn bereik lag zonder dat ze hem op overdreven kosten zou jagen was: hij zette daar een kruishout, en omhing het met zijn afgedragen plunje. Zoo kreeg hij een vogelverschrikker. Gerust lei hij zich te slapen. Vreemd genoeg, de vlucht der vogelen werd zeldzamer en hun aantal gering. Na enkelen tijd ontsnapte onzen materialist een diepe zucht van verlichting. Goddank zoo zei hij, mijn vrees is dan toch denkbeeldig gebleken, en zelfs mijn oud plunje is nog bruikbaar gebleven. Hij ging den vogelverschrikker weer afbreken. Maar dan pas kwam daar voor hem de verrassing. In den hoed van zijn vogelverschrikker hadden de vogels een nest gebouwd, en nog wel met de halmen van zijn veld. Zeer ontgoocheld maakte de akkerbouwer bij zichzelf de opmerking: nu werd ik ondanks al mijn voorzorg toch verschalkt. Nog groot geluk dat ik voor heel den Winter brood kan bakken, wat hij deed. Maar het vogelnest heeft hij plomp vertreden. Het was hem teenemaal ontgaan dat dit nest een kunstwerk was. Hoe verging het de vogelen in deze kleine geschiedenis? Kwamen zij in treurnis naar het verwoeste nest? Heelemaal niet, want de trek naar elders had hen voortgedreven naar een ander veld, waar zij een nieuw nest in aanbouw hadden. Naar mijn oordeel kon ik moeilijk beter dan ik het hier figuratief deed, de wisselwerking van den kunstenaar en zijn stoffelijk omwereld voorstellen. Het materialisme wijst de kunstenaars, de dienaars van den Geest uit. Niet allen, wordt geopperd. Welnee, er zijn ook kunstenaars die zich laten infeodeeren. De voormelde akkerbouwer kan voor zijn eigen genoegen ook wel een vogeltje vangen, en kooien. Deze vogel geeft dan een triller die hem wordt voorgegordeld. Maar de kunstenaar die wars van kompromissen is, zal uit de stoffelijke wereld, uit de | |
[pagina 12]
| |
fenomenaliteit precies zooveel halen, en dit zoo dikwijls hem de trek daartoe drijft, als hij voor de uitgroei van zijn creatief geesteswerk noodig acht, en handelt daarbij precies als de vogels. Uit het wirwar van vormelooze halmen konstrueert hij een nest. Minder op zijn bezit gesteld dan de materialist laat hij dit nest na. Hij geeft zich leeg. Wordt het nest na hem vertreden, dan zal hij daarom niet kommeren, want hij is de gestadige bouwer. Kan ik beter de algeheele onthechting van de stof, deze eigenschap, die het apanage van den kunstenaar is, illustreeren dan zooals ik het deed? Ook de onthechting ten overstaan van zijn eigen werk. Een geest in ebullitie kent geen verteederd verwijl. Kijkt, om in de dierenwereld te blijven, het hoen om naar het gelegde ei? Zooals het daar ligt, organisch, volrond, voldragen? Maar ik weet, de menschen willen eieren eten. Zij zijn (even een woordspeling) de onnuttige nuttigers. Wat maalt het hoen erom wat met zijn ei wordt gedaan? Maar zeker zou het hoen dubbelsterk aan 't kakelen gaan (van de pret) als een van die onnuttige nuttigers, de bezitter trouwens van het neerhof, aan het hoen zou zeggen: om de gemeenschap van eiereters terwille en dienstbaar te zijn, zul jij, mijn hoen, voortaan omeletten leggen. Evenzoo onzinnig als het zijn zou omeletten te eischen van een hoen, evenzoo onzinnig is het, van een kunstenaar te eischen dat hij zich zou inspannen om andere dan zuivere esthetische functies te vervullen in onze samenleving. Wij weten het, een georganiseerde staat kan met deze esthetiek-scheppers niet overweg. Doe gerust heeren: Plato heeft het U voorgezegd. Ook in den ideaalstaat is geen plaats voor den dichter. Ik zei, voor den integralen geestesmensch is de omvang van het materialistische gevaar niet te overdrijven. Immers par définition même, transigeert hij nooit, zelfs niet, of beter, allerminst, in het zicht van den ondergang. Daarom staan wij bij het puin eener Avondlandsche kultuur onbewogen. Er is redding, maar daartoe is de eerste vereischte zich niet te laten meerukken. | |
[pagina 13]
| |
Het is hierbij wel overbodig aan te stippen, dat uit dezen chaos enkel zij groeien zullen, die de Verneinung in haar scherpste konsekwenties doorvoeren. Dit zal aan de kritische waarnemers, die op den rand van het kultuurgebeuren op uitkijk staan, de zuiver destructieve houding verklaren van de expressionisten, de dadaisten en surrealisten in den onmiddellijken naoorlog, die met de materieele verwoesting eveneens den geestelijken teleurgang van een gansch patrimonium beleefden. Wat wij aan epigonen der Negentigers als Van de Voorde verwijten is, dat zij niet de geste der Tabula rasa aandorsten, het niet waagden, te behoedzaam als zij waren, schoonschip te maken van versleten normen, en het verzuimd hebben, de waardetafelen om te kantelen. Want door die ontstentenis van geestelijken durf, hebben zijn hun kultureele vorming door het behoud van een ontwaarde nalatenschap vervalscht. Hun stand als dichters binnen het impressionisme, een omheining die zij tot op heden nog niet hebben overschreden, blijft verworteld in een buurgebied van het naturalisme. Zij zijn nooit deelachtig geweest aan den grootschen drang naar vergeestelijking, waarvan het expressionisme een voorloopig nog onvolkomen middelaar was. Onmiddellijk correlatief met het naturalisme is het impressionisme; het vermag niet den ban van het stoffelijke te breken. Wat de stippelstijl in de impressionistische schilderkunst is, is de impressie-analyse op het domein der dichtkunst. De dichter staat receptief tegenover wat hem langs sensorieele wegen wordt overgeleid. Hij ontleedt de ketting der indrukken die hem bereiken, en stort ze over in het vers met als eenig oogmerk het taalschoon. De fraaizeggerij is een hinder in het streven naar vergeestelijking. Het woord staat in de gradatie der kunsten op den voorlaatsten rang. Krachtens Hegel, en deze stelling dient niet herzien te worden, is de muziek in alle betrekkelijkheid de meest onstoffelijke kunst. Daarna komt de poezie, met als voertuig het Woord. Dit zal pas het maximum aan immaterieelen inslag bereiken, naarmate men het zijn rede- | |
[pagina 14]
| |
matige affekten, die het maken tot stoffelijk gemeengoed, afslijpt. Maar de gelijklijnig met het naturalisme zich ontwikkelende Parnassianen zijn het Woord gaan huldigen en kultiveeren om zijn schoonheidswaarde an sich, dat wil zeggen om de som van zuiver materieele eigenschappen die het samenklemt. Pas met Rimbaud, werd deze opperheerschappij van het woord in essens aangevochten. Hij ging het niet meer aanwenden als de geijkte overseiner van het associatieve denken. Wel als doorgever van de innerlijke symphonieën, die volgeladen met lyriek in hem losbraken. En het besef dat het taalapparaat onvolkomen was bracht hem ertoe andere dan gangbare affekten aan het woord toe te bedeelen. De zoektocht naar het absolute is voor den kunstenaar toch steeds een doodensprong, omdat hij in ultimo de gebondenheid aan de stof niet kan opheffen. Nochtans, hij moet den doodensprong volvoeren. Daarom zal hij het Woord ontschorsen en allen rationalistischen en onlyrischen afval daaruit bezijdigen. Het woord wordt dienstig gemaakt aan de opperste wetmatigheid die den scheppingsakt in stuwing brengt. Reeds zijn resultaatzekere getuigenissen in dien zin bij Mallarmé waar te nemen. Als zoodanig kunnen wij hem een posthuum eeresaluut brengen als voorlooper der hedendaagsche ‘poésie pure’. Bij geen als bij hem is de drang om uit het stoffelijke huls los te komen zoo virulent aanwezig, en inachtgenomen de ambiance die de ontluiking van zijn talent zag, bracht hij onverwelkbare aanwinsten. In deze ontheffing uit de stof, naar geestelijke waarden toe, zien wij bij nochtans naar het heet gedegen recensenten de grove vergissing begaan, dat de imponderabilia in het dadelijk bereik zou liggen van het rationalisme, omdat deze leer zich steunt op de vermetele stelling, dat zij al de verschijningsvormen der empirie verklaren kan, Intelligentsia is nog geen Logos, want niet in het minst bij machte het overaardsche te verklaren. Het kennistheoretische denken, deze schuilplaats waar | |
[pagina 15]
| |
het wijsgeerige filisterdom zijn vluchtheuvel opbouwt om zich van het agnosticisme te redden (immers een houvast in het heelal is niet te versmaden) krijgt zijn volste ontluiking in het pozitivisme van Auguste Comte, een wijsgeerig begeleidingsverschijnsel van het naturalisme. Het hoogseizoen van deze strekking is voorbij en waar wij ons richten naar vergeestelijking heeft dit geenszins te beteekenen dat wij offervuur aanleggen voor het voetstuk van de Déesse Raison. Het materialisme stelt den mensch voor als een oppertypus in den evolutieven ontwikkelingsgang der zoogdieren, en beschouwt den Geest als de finale bekroning van de materieele evolutie. Dus aan het einde is de Geest, een ontgenstering der stof. Wij bekennen ons tot het spiritualisme, vermits wij in de maatschappelijke ordening toch een geestelijken adelbrief moeten voorleggen. En wij houden het met Leibniz en Berkeley die den Geest een onverminderde autonomie toekennen, los van de stof, en het uit den cyclus der daaruit voortvloeiende empirie opgebouwde kennistheoretische denken. Dus, in den aanvang is de Geest, de motorische impuls van de stof. Er is een ideeënwereld en er is een verschijnselwereld. De eerste dient het richtsnoer voor de tweede te zijn. M. a.w. in alle aangelegenheden die van deze wereld zijn, moet de prioriteit van de Idee onaantastbaar erkend worden. Maar daar rijst het onoverkomelijke dualisme, een tweespalt waarover geen deksteen is te leggen. Ons leert de ervaring, dat, waar de Idee tot konkreetwording komt, zij daardoor wordt ontadeld. Overschouw doorheen heel de kultuurgeschiedenis alle hervormingsideologieën, die van de wereld een Nieuw land willen maken. Nauwelijks in de fenomenaliteit overgeleid vervallen zij in de maatschappelijke defekten die zij willen saneeren. De opstandige stuwkracht van de 1789-revolutie leidt uiteindelijk tot de restauratie, zonder dat haar kernwaarden toegepast worden. | |
[pagina 16]
| |
Zie het kommunisme in het zesde werelddeel Rusland. Van het initiale marxisme is het nog slechts een vage afschaduwing. Idee en gestalte zijn tegenvoeters. Daaruit volgt voor den hedendaagschen Mensch, en voor den Mensch als aardeling überhaupt in alle tijdsgewrichten, het besef van de onverwezenlijkbaarheid van Utopia, saam met het heftiger verlangen naar Utopia. Dit dubbelspel heeft de grootste geesten van alle eeuwen verspieten. Zullen wij het houden bij het wijze woord, dat Willem de Zwijger als zijn levensmotto aannam: Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer. D. w. z Moeten wij er vrede mee nemen de levenshouding te aanvaarden als militanten der Idee zelfs met in zicht de zekerheid der mislukking? En kan onze levenslijn paralleel loopen met die van St. Just die uitriep: Dispersez nos membres aux quatre vents. Il en surgira des républiques! De doelmatigheid, het pragma van het geestesaktivisme is niet van den huize uit gegarandeerd. Vloeit daaruit voort de stellingname binnen het quietisme? Wij willen deze vraag openlaten. Ook die, in hoever een ideeëndrager daadmensch zijn kan en een daadmensch ideeëndrager. Want de geldigheid van een uitspraak hierin is afhankelijk van de constitutieve waarde der persoonlijkheden, die zich op het aktieveld manifesteeren. En een doorslaggevend oordeel is in dezen toekomstmuziek. |
|