De overdrachtelijke draagkracht van het argument bezijdigd, (immers dit werd ontleend aan een aftandsche beeldspraak), begrijpen wij, dat wij de essens zelf van onze wezenskern, alles wat ons aan levensgeloof heilig is, uit een besef van impotentie zouden ingeruild hebben tegen een gefingeerden schoonheidskultus, die ons, als de ure der rekening slaat weer, als een verloren pand zou worden ontnomen.
De rechter moge gerust zijn. Wat wij hebben zal niet beleend worden, en als er impotentie is, dan zit die in afgedane parolen, die allerminst wij weer mondgemeen trachten te maken.
Een kleine boedelbeschrijving van wat daar ginds ver op zichzelf instort?
Het subjectief estheticisme. De opvatting als zou de kunstenaar een vormgever zijn aan zijn egocentrische belevenissen, een mededeeler van de kleine geluiden, die op de wanden van zijn ziel verklotsten.
De ziel? Een vage formule, ontleend aan de religie en terminologisch overgeënt op het wezen van de poezie, voornamelijk dan tijdens de romantiek. Men blijve ons van het lijf met die inhoudslooze rompslomp zonder kernbeteekenis.
Over ‘de ziel’ zat de romantieker in mijmerij te luisteren. En de omhooggewelde geluiden gaf hij vorm, bij voorkeur dan in de allerpersoonlijkste scherptegraad, als tolk van de sensualistische ervaarbaarheid.
De binnengeluiden van het innerlijk leven in subjectieven zin hebben voor de ontwikkeling van de kultuurhistorie niet de geringste beteekenis.
En aan deze ontwikkeling zou toch de dichter, de kunstenaar als geestesmensch zijn werkzaam aandeel hebben. Hij heeft de gemeenschap den vollen inzet van zijn ontbloeide geesteskracht te schenken, evenwel niet deze geesteskracht te richten naar doelstellingen, die hem door de gemeenschap zouden worden voorgeschreven. Het geestelijke in de kunst, impliceert niet het utilitaire in de kunst.
Van de vlijt der kultuurpedagogen bevrijd ons Heer!