X. Willem
Veel damp hing in 't vertrek. Hij was te snijden. Smokig walmden de pijprookkrinkels omhoog en dikten tegen de zoldering saam, rond de lamp, die rossig scheen.
Aan een manke tafel zaten enkel gehavende kerels in verhakkeld, sjoofel plunje te dobbelen. Gejuich, der winners gilde op tegen het dreigend gevloek der verlierders. Willem dronk borrel op borrel. Eén voor één schoven de glaasjes naar hem toe. Hij was stomdronken. De poezelige deernen achter 't buffet liet haar losse leest beknijpen, sloeg echter alle stoutere driestheid van zich af. Toen ze om het gelag kwam, omsloot Willem haar plots in zijn armen en zoog zijn lippen vast op haar nek. Walgend snoof ze de jeneverreuk die uit zijn kleeren opsteeg en sloeg hem hevig in 't gelaat. Hij duizelde van haar vuistslag. Met een sprong had hij ze nogmaals vastgegrepen, zoende beestig haar vleesch, prangde haar opstandig lichaam tegen zich aan.
Men moest hem vermeesteren, hem met geweld van haar afrukken. De inprenting van zijn tanden kloofde haar vleesch. Een paar schoppen en vuistslagen vanwege de drinkebroers hadden hem verdoofd. Als in een roes duizelde alles in hem. Hij was verdoofd: de vormen der voorwerpen nevelden weg. Hij vloekte, wou geweldig op een der omstaanders losrennen. Gezamenlijk grepen ze hem krachtig bij de lurven en wierpen hem den nacht in, op de hobbelige kasseien. Hij kroop met pijnlijk gewrijf recht, betastte zich de ledematen en strompelde wankelend verder naar zijne schamele woonplaats toe. Schoon slechts zestien zomers verstreken waren, geleek hij wel een halve eeuw ouder. Stoppelig grijnsde zijn ongeschoren gezicht. Zijn oogen waren heelemaal verwaterd, flets onder de vergrijsde wenkbrauwbogen. Een mizerabele, armoedige pet stond op zijn hoofd.
In een nauwe slop waar vieze, vunzige nawalmen van den dag nog nahingen, zwenkte hij binnen. Hij sliep geregeld in een vochtigen kelder, waar de klamheid langs de muren droop. In een beschimmelde doos die onder een lossen vloersteen schuil