Edmond was uitermate verrast door dit plotseling bezoek. Hij kon de reden ervan maar niet dadelijk vermoeden. Evenwel had hij Willem bij zijn binnentreden scher aangekeken. Deze ontweek zijn blik.
Als een verzoeningsgezinde engel stelde Henny zich tusschenbeide en sprak daarna, ondanks het hachelijke van de kwestie die ze ophelderen moest, met heldere, besliste stem:
- ‘Ik weet, Edmond. dat de verhouding tusschen u en Willem sedert het verbreken van mijn belofte jegens u, netelig is geworden. Ik durf niettemin hopen, dat gij u alras beide zult verzoenen en over de verwikkeling der voorgevallen dingen goed gunstig een kruis slaan.’
- ‘Gaarne Henny’, sprak Edmond grootmoedig, ‘U leg ik niets ten laste. Wat ik persoonlijk tegen U zeide kan ik niettemin niet herroepen.’
- ‘Ik dacht het aanvankelijk een weinig afgunst uwerzijds.
- ‘Abuis.’
- ‘Nu, reik u dan verzoend weer de hand. Wezen alle veeten vergeten.
- ‘En om u werkelijk met een bewijs te staven, dat ik alles behalve jaloersch ben’. antwoordde Edmond, ‘heb ik de eer u mijn verloving met mijn helpster Aleida aan te kondigen’. Willem scheen verruimd en ademde geruster, nu hij omtrent de vijandige bedoelingen van zijn broeder niet meer dubben moest.
Henny maakte aanstalten, om te vertrekken. Toen Willem haar wou volgen, legde Edmond hem plots de hand op de schouder en zeide keihard: - ‘Een oogenblik, Willem. Ik verlang u te spreken, bij hoogdringendheid.’
Willem veinsde een verwonderd gezicht, hoewel hij zich daaraan verwachtte, en sprakeloos gehoorzaamde hij, drukte Hennys hand, en wachtte tot Edmond haar uitgelaten had.