| |
II. Een Kater
Edmond trok de deur van zijn laboratorium achter zich dicht. Aleida, zijn verpleegster en trouwe helpster zou nu het overige werk wel beredderen. Overigens slechts enkele scheikundige onderzoekingen moesten nog gedaan worden. Hij zette zijn kraag op, want de koude snerpte hem ijzig in 't gelaat. Wolkeloos de hemel. Als staal. Hier en daar plaste een zonnevlek op huizen en straten. Vastgevroren sneeuw kraakte onder de voeten.
De eerste maal sedert zijn praktijk had Edmond geen trek gevoeld in de arbeid. Af en toe waren zijn gepeinzen afgedwaald, en zeker moest zijn aangezicht de innerlijke roerselen verraden hebben, want met een deelnemend ‘of er iets scheelde’ had Aleida hem aangeblikt.
De nacht was verstreken zonder dat Willem te huis kwam. Dat was weer een plots uitblijven, na een tijdperk van regelmatig en ordelijk leven.
Bij het krieken van den dageraad was Edmond even aan de werkplaatsdeur gaan aankloppen en was na geen antwoord te hebben gekregen, zelf binnengetreden.
Muffe geur van goedkoope parfum en opgerookte sigaretten hing nog in de kamer. Schuinnige platen van schaamteloosnaakte modellen in geile houdingen hingen aan de wanden. Op een bemorste tafel stond een bierkaraf met enkele glazen. Onafgewerkte teekeningen lagen verspreid en een ruw geboetseerde kleimassa, waarin de weergegeven menschelijke lichaamsvormen onkennelijk waren, hief zich middenin 't vertrek. Smerige gordijnen sloten het licht af, en belemmerden den vensterdoortocht.
| |
| |
Bedenkelijk had Edmond het hoofd geschud en was naar het gesticht gegaan om zijn dagelijksche taak, het verleenen van geneeskundigen bijstand aan moreel en lichamelijk aangetasten, waar te nemen.
Nu, na de raadplegingen keerde hij terug huiswaarts, met de onrustige bezorgdheid aangaande Willem.
Op de stoep van zijn heerehuis liep hij een knecht in livrei op het lichaam.
- ‘Is mijn broeder thuis?’
- ‘Jawel, Mijnheer.’
- ‘Waar is hij?’
- ‘In zijn appartement.’
De knecht had door zijn machinaal antwoord heel het vermoeden bevestigd. Edmond drong niet nader aan, wenschte geen verdere inlichtingen, aangezien het hem te pijnlijk leek, een bediende, hoe trouw en verknocht hij ook zij, in familieaangelegenheden te mengen.
Traag ontdeed hij zich van hoed en pelsmantel en stapte met gelijkmatigen tred de marmertrappen op, regelrecht naar Willem's slaapvertrek. Hij klopte. Snorken was 't antwoord. Hij klopte nogmaals. Eindelijk een diepe zucht, gekraak der legerstede. Willem wende zich om. Met een schorre dronkaardstem raalde hij:
- ‘Vrede... Laat ons met vrede!...’
Edmond vatte niettemin de klink kranig vast en plots stond hij voor Willem's sponde. Deze had moeite hem te onderscheiden. Zoo lamlendig lag hij terneer. De wereld snorde hem voorbij, alsof hij de as ware.
‘O, gij zijt het!’ deed hij kregelig, en zijn wrevel stond duidelijk op zijn bleek voorhoofd. Toen hij zijn broeder daar zag in zulk een ellendigen toestand, verzwond uit Edmond alle gevoel van afschuw en walg, om plaats te ruimen voor oneindige deernis.
- ‘Kom, ik zal uw slapen betten’, zeide hij. Wat klammig perelden eenige druppels langs Willem's hersenen.
| |
| |
- ‘Dank u’.
- ‘Zult ge dan nooit die lage zwakheid overmeesteren Willem’ deed Edmond.
- ‘Als 't u belieft, nu, geen bedsermoen Edmond. Laat me uitronken. Slechts kwestie van enkele uren. Dan ben ik weer op dreef. Dan merkt ge niets meer. 't Is slechts voorbijgaand. Wat hoofdpijn!’
- ‘Ware het slechts hoofdpijn!’ zeide Edmond pijnlijk. ‘Begrijpt ge dan niet dat ge zedelijk den berg af moet indien ge deze slemperige levenswijze nog langer bestendigt?’
- ‘Ach... larie!’
- ‘En uw gezondheid, denkt ge niet dat die kan wankelen. Uw gestel raakt zoodoende heelemaal ondermijnd.’
- ‘Dank u pater... goed sermoon...,’ Hij snorkte alweer. Edmond pinkte een traan weg. Dan ging hij naar 't venster en schoof de draperijen terzijde. Een namiddagzonnestraal verguldde plots het donker behangsel der wanden en plaste op Willems mat aangezicht. Wrevelig ontsloot hij weer de oogen, kneep ze, toen 't zonnelicht er ongenadig in priemde weer haastig dicht en raalde korzelig:
- ‘Doe die zon weg!’ en bij de weigering van Edmond.
- ‘Toe, dat verblind me zoo.’
- ‘Rust nog een paar uren, tot ge heelemaal ontnuchterd zijt. Ik wacht u voor 't avondmaal. 'k Moet u spreken over ernstige dingen.’
- ‘Goed, ga nu. Laat me alleen.’
Edmond ging de trappen af naar zijn studeerkamer toe. Middelerwijl zou hij nog enkele bladzijden lezen uit het hoogst interressante werk van een zijner voormalige akademie-collegas. Geestesarbeid zou zijn hartzeer temperen en stillen. En de tijd verstreek er vulgger voor.
Tweevoudig was zijn leed. Eerstens wijl Henny hem verliet, en tweedens, wijl ze zich werpen ging in de armen van een liederlijk mensch, die, blootstaande aan alle onheilen en zedelijke kwalen der samenleving door zijn losbandig, ontuchtig
| |
| |
leven, wellicht de kiemen van de schrikkelijke geheime, ziekte in een onschuldige familie zou overplanten.
De lectuur had hem dra tegengestoken. Over en weer had hij gewandeld, verstrooid door 't venster geblikt naar de schaarsche haastige voorbijgangers, die vluchtig verder stapten uit hoofde der scherpe koude, diep gedoffeld in wollen overjassen en bouffanten. Eindelijk zonder te weten waarom had Edmond zijn bontmantel aangetrokken. had zijn hoed opgezet en was een wandeling gaan doen, om den tijd te dooden.
Hij koos onwillekeurig den weg, die leidde naar de lage stad, het verblijf der prostituées, de geheime kroegjes, de publieke huizen, waar liefdehandel werd gedreven buiten de weet der zedenpolitie om. Heimelijk glinsterden de elektrische gloeilampjes achter de kanten voorhangen die het zicht stremden en verborgen wat binnen omging. Allerlei heeren dwaalden hier langs, den neus gedoken in hun mantel, tuk op genot en bevrediging hunner droeve zinnelijkheid. Muziek borst door de muren en gleed wulpsch door de gansche buurt. Hier en daar op een stoep stond een vrouw, kouwelijk weggemoffeld in een armzalige verschoten shawl. De habitués stapten zonder omzien en sprakeloos binnen. Anderen, die het toeval in deze buurt bracht, werden begeerig door de lokdeernen aangesproken, en het leek Edmond meer een bede dan wel een uitnoodiging, die de prostituées hem toestuurden. Star wees hij hun aanbod af, prevelde een paar onduidelijke woorden en liep verder. De avond viel in. Overal ontloken meewarige gaspitjes. Nogmaals overstelpte hem dit oneindig gevoel van menschelijk mededoogen met de arme verschopten, die hier hun jong leven moesten offeren op lubrieke altaren, die om wille der lichamelijke behoeften, om wille der maag, ditzelfde lichaam moesten onderwerpen aan den afstootelijksten omgang.
Nogmaals voelde hij den persenden druk der huichelachtige bourgeois-samenleving, die deze vrouwen dwong in de vunzigheid van een dierlijk parialeven, en die hun wierp in een om- | |
| |
geving vol perversiteit, ze neerdreef tot den rang van dieren en uitschot. Deze buurt was als een etterbuil op het lichaam der stad. Ginds in de aanzienlijkste kwartieren, de aristokratischeen burgerlijke wijken kan men thans niet loochenen, dat de vermeerdering van rijkdom en welstand aldaar, een vermeerdering beteekent van het oneindige weedom, de ongehoordste zedelijke depravatie alhier. Want alles is balans. Elk persoonlijk voordeel, alle individueele welstand kan enkel mogelijk wezen door een evenhooge ellende aan de andere zijde van de maatschappij, aan de zijde der verschopten. Alle bevoorrechting van enkele. parasieten wordt uitgeboet door het overgroote aantal van de medemenschen die ploeteren in het slijk.
O, die huichelachtige, enggeestige moraalvoorschriften. De bourgeois leverden de praktische tegenspraak van hun theoretische princiepen. Weenen zouden ze bij een vertooning van ‘Margaretha Gauthier’ maar in het huiswaartskeeren van de schouwburg spuwden ze de arme, hongerige prostituée ongenadiglijk in 't aanschijn, zoo ze haar diensten aanbood. Hier was het een prediking van deftigheid van zuivere zedelijke levensbeginselen en daar in het dagelijksche leven daarentegen een heimelijk kameren met mintenees op drie hoog, buiten de echtelijke gemeenschap om. O de prostitutie schuilde niet enkel in deze droeve kroegen, werd niet enkel uitgegild door deze weenerige muziekwalsen, die lokkende melopeeën vol verborgen miserie en enke gespeeld uit noodzaak, en uit hoofde van den bloei der negocie. Iemand die een vrouw huwt uit hoofde harer brandkast, die verlekkerd is op een bruidschat, is evenzoo geprostitueerd, ondanks de uiterlijke schijndeftigheid, ondanks de echtelijke waardigheid als de publieke vrouw, die, meer oprecht dan hij, onverholen en onbeschroomd aan het daglicht treedt in haar ware gedaante.
Edmond ging gebukt onder deze overwegingen, merkte de schrikkelijke ongeregeldheden in de maatschappelijke orde en merkte het wankele der caste-indeeling.
Nochtans wie aan den dag kwam met deze denkbeelden
| |
| |
en dorst ze te verdedigen werd onmiddellijk verketterd als een melaatsche, werd geweerd en gebanvloekt. Toch, eenmaal zou de dag komen, waarop hij van zijn katheder openlijk de samenleving in 't aanschijn zou slaan en onverschrokken haar wonden en rotte plekken blootleggen. Het schemerde nog onduidelijk in zijn hersenen, hoe hij zijn plan zou verwezenlijken. In verband met de maatschappelijke wantoestanden zou hij het vraagstuk der syphilis eveneens behandelen. Want schrikwekkend zijn de gevolgen dezer ziekten, die nog meer aan schrikwekkendheid wint, doordien haar oorzaken zoo verscheiden, haar ontwikkelingsgang zoo langzaam maar geheim-zeker, haar ontknooping zoo jammerlijk is.
Nu werd deze ziekte openlijk doodgezwegen. Men repte er bij uitzondering over, als over pest en cholera. Wie er door aangetast was, door erfelijkheid, of buiten zijn weet, door besmetting bij middel van voorwerpen, in 't gebruik van vroegeraangetasten, werd geschuwd als een ondier. Eveneens zou hij zijn hooge zedelijke maxime verkondigen luide voor het aanschijn van een huichelachtig bourgeoiswereld, waar de blufferige parvenugeest heerschte, dat het geen onzedelijkheid is, een maatschappelijke plaag te kennen, en er voor op de hoede te zijn, maar wel te verafschuwen, ervan te walgen.
Zoo was Edmond stilaan terug gekomen vanwaar hij was uitgegaan. Hij stond voor zijn huis.
Voor de gemenschappelijke tafel zat Willem hem af te wachten, nog wat katterig weliswaar, maar toch rookte hij onbezorgd een sigaret.
- ‘Waar waart gij dezen nacht?’
- ‘Eh! Ik zou natuurlijk kunnen weigeren u te antwoorden, uit hoofde van uw verregaande onbescheidenheid, maar, ziet ge. ik ben “bon garçon” en wil het u wel vertellen, omdat het zoo uitbundig jolig en plezierig was!’
- ‘Dank u, 'k weet waar de klok slaat. Gij liept de
- ‘Hoe ge dat precies weet te raden. Hangt er misschien
| |
| |
een nageur in mijn kleeren? Heb ik een stuk atmosfeer van ginder overgesmokkeld?’
- ‘Scherts als 't u blief niet! Ik meen alles ernstig.’
- ‘Ei, wat een toon. Als ge met berispingen afkomt klopt ge aan een doovemansdeur hoor.’ Hij lachte.
- ‘Willem, steek den draak niet met me. Ik zeg u, van u komt niks terecht, als ge zoo voortgaat.
- ‘Van mij komt niets terecht. Zie, Edmond, binnen een maand of wat zult ge staan kijken. Ik heb gisteren nacht integendeel een aanzienlijke voorraad inspiratie opgedaan. Want daar in de verborgene wereld voelt ge wel degelijk den sidderenden hartklop van 't woelige stadsleven. Daar komt ge in aanraking met lui van allerlei aard. Daar gadert ge een aanzienlijke dozis menschenkennis. Gij bestudeert de menschelijke psyche in uw duffe folianten. Ik speur ze na in de tastbare werkelijkheid.’
- ‘Gij en uw vrienden drinken zich een roes aan eigenwaan en ambitie. Onderling bewierookt ge elkaar. Ziedaar punctum. Luister nu verder, want we dwalen af van de kwestie waarover ik u aanvankelijk wou praten.’
- ‘Ik luister. Zoo'n vaart zal 't wel niet loopen. God, wat zet ge een lijkbidderstronie!’
- ‘Ik wil het kort maken. Tusschen Henny en mij is alles uit!’
- ‘Zoo’ antwoordde Willem koel ‘dat 's jammer voor u. Nu, Henny weet best wat te doen en te laten.’ Dan plots met een eensklapse inval: ‘Maar wat kan mij dit per slot van rekening schelen? In die kwestie heb ik toch niets te zien.’
- ‘Welhoe? Ik meende toch te bemerken dat gij u ten overstaan van Henny een houding veroorloofdet die niet teenemaal strookt in het kader der bij een verloving gebruikelijke etiquette!’ Willem vloog overeind.
- ‘Ei, daar komt ge te voorschijn. Wilt ge daarheen? Nu, gij met uw gehechtheid aan staatsie en plichtplegingen, weet natuurlijk mijn kameraadschappelijke gulle omgang weer in een valsch daglicht te stellen. Dat vind ik gemeen!’
| |
| |
- ‘Kom, scheld me nu niet onder voorwendsel van verontwaardiging. De verhouding tusschen u en Henny zal wel een intiemer karakter dragen.’
- ‘Ge speelt bewonderenswaardig eerlijk, met open kaarten. Welnu, het zij zoo. Even oprecht en kranig zal ik u antwoorden: Ik huw haar.’ De woorden vielen hard nu, wederzijds als barsche hamerslagen.
- ‘Weet dan dat ik me, zoo gij uw gedrag niet in den zin van het betere wijzigt, uit alle macht verzetten zal tegen zulk een project,’ zeide Edmond even hard.
- ‘Ge zijt jaloersch afgunstig’, smaalde Willem.
- ‘Abuis’ weervoer Edmond bitter, ‘maar ik weet wat Henny te wachten staat, en dat wil ik uit bezorgdheid om haar geluk, verhinderen.
- ‘Heel edel. Ge staat me toe er aan te twijfelen?
Edmond zweeg tegenover de cynische onbeschaamdheid van Willem. Deze kon zijn genoegen niet verbergen. Luchtig blies hij den laatsten rook van zijn sigaret naar de zoldering en zeide toen:
- ‘Nu, dit buitenkansje mag wel gevierd worden. Ik loop uit. Dag Edmond!’
Als door een mokerslag getroffen blikte Edmond hem verbijsterd aan. Welhoe, nauwelijks uit zijn roes ontwaakt, wou Willem weer gaan slemperen. Een onbeschrijfelijk gevoel van angst waarin de walg zich mengde, overtrok Edmond.
- ‘Ach neen, Willem’ zeide hij, ‘neen, dat doet ge niet.
- “Dank u voor de raadgevingen hoor! Ik dien toch ordentelijk den dood van m'n jongelingsleven te vieren! Adieu!”
En alvorens Edmond hem kon weerhouden, vloog hij de deur uit, stommelde den trap af en ging zich kleeden. Edmond nachtcafés af.’
bleef alleen. En zwijgzaam, met diepe rimpels in 't voorhoofd geploegd, nuttigde hij de spijzen. Willem was naar zijn vertrek geijld, had zijn pyjama in een hoek gezwierd, trok haastig zijn
| |
| |
habijt aan. Dan hechtte hij zich een chrysant in 't knoopsgat, deed zijn handschoenen aan, zette zijn oogglas onder de linkerwenkbrauw, nam stok en hoed en stapte na het aantrekken van zijn pelsen overjas, op straat.
Waarheen zou hij zich eerst richten? Daar schoot het hem plots te binnen dat vandaag het gezellig kransje plaats greep bij Mathijs de beeldhouwer. Diens werkplaats lag evenwel een heel eind ver. Willem wenkte een chauffeur, stapte in, en de auto vloog de straat door.
|
|