Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio Aa4v]
| |
Mijn angst hebb' ick voor Hem gebracht.
2 Wanneer ick was benauwt, bevreest,
En overstelpt in mijnen geest,
Noch wist waer heen 't mocht zijn gewendt,
Soo hebt Gy, Heer, mijn padt gekent.
3 Sy hebben op den weg, die ick
Soud' gaen, verborgen hare strick;
Ick sag ter rechter-handt, en siet,
Daer kende my toen niemandt niet.
4 Ontvlieden was daer niet voor my,
Geen mensch deed' hulp, of stondt my by;
En niemandt sorgde voor mijn' ziel',
Dat die niet in haer' handen viel.
5 Ick riep tot U, ick hebb' geseydt,
O Heer, Gy zijt, in bangigheydt,
Mijn toevlucht, deel, en onderstandt,
| |
[Folio Aa5r]
| |
In 't levendiger menschen-landt.
6 Let op mijn schreyen, mijn' begeert';
Want ick ben dapper uytgeteert;
Redt my van mijn' vervolgers strick,
Want sy zijn machtiger dan ick.
7 Voert uyt gevang'nis my, ô Heer,
Op dat ick Uw' Naem loov' en eer';
De vrome sullen om my staen,
Als Gy hebt wel by my gedaen.
|
|