Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio P12v]
| |
Ick roep tot U, ô Heer, by dagen,
By nachten kom' ick voor U klagen;
Wilt in de tegenwoordigheydt
Uw's aenschijns mijn gebedt verhooren,
En neygt tot mijn geschrey Uw' ooren.
2 Want mijn' ziel' is der quaden moed',
En tot aen 't graf geraeckt mijn leven;
Ick ben gereeckent, Heer, beneven
Die in de kuyl neêrdalen moet.
Ick ben geworden diens gelijcken,
Die kracht'loos is, en moet beswijcken.
3 Gantsch afgesondert ben ick, Heer,
En onder dooden, als verslagen,
En als die in de graven lagen:
Ick ben, gelijck die Gy niet meer
Gedenckt, en die zijn afgesneden,
| |
[Folio Q1r]
| |
Van Uwe handt der goedigheden.
4 Gy hebt my in de kuyl geleydt,
In diepten en in duysterheden;
Uw' grimmigheydt leydt op mijn' leden;
Gy hebt my door Uw' grimmigheydt
Ter neêr gedruckt, door all' de scharen
Van 't meyrs afgrijsselicke baren.
5 Gy hebt, Heer, verr' van my gedaen
Bekende, die my vriendtschap deden.
Gy stelt my tot afgrijslickheden;
Sy sien my voor een grouwel aen;
Ick ben besloten en gevangen,
En uytkomst kan ick niet erlangen.
| |
Pause.6 Mijn oog treurt van verdrucking seer;
Ick roep' tot U de gantsche dagen;
| |
[Folio Q1v]
| |
Ick streck' tot U de handt met klagen;
Sult Gy een wonder doen, ô Heer,
Aen dooden? sullen d'over-leden
Oprijsen, en Uw' lof verbreeden?
7 Sal Uwe goedertierenheydt,
En Uwe hier genooten' gaven,
Verhaelt zijn van die zijn begraven?
Sal dit door doode zijn geseydt?
En sullen Uw' getrouwigheden
In des verderfs plaets zijn beleden?
8 Sal doch Uw' wonder zijn geseydt,
En in het duyster zijn geweten,
Noch Uw' gerechtigheydt vergeten,
In landen der vergetenheydt?
Maer ick roep', Heere, tot Uw' ooren;
't Gebedt komt 's morgens U te vooren.
| |
[Folio Q2r]
| |
9 Waerom is 't, dat Gy my verstoot,
En dat Uw' aenschijn is verborgen?
Van jongs op ben ick vol van sorgen;
Bedruckt, en braeckende de doodt.
Ick drage nu vervaerlickheden,
Ick ben vol twijffelmoedigheden.
10 Uw' heete toorn gaet over my,
En Uw' verschricking' komt my drucken,
Doet my vergaen, en henen rucken.
Den gantschen dag omringen sy
My als het water, en sy geven
Haer t'samen om my, om mijn leven.
11 Gy hebt mijn vriendt van my gedaen,
En alle mijne met-gesellen
Gingt Gy seer verre van my stellen;
Sy zijn in duysternis gegaen,
| |
[Folio Q2v]
| |
Die voortijdts waren mijn bekende;
Sy sien op my niet, in ellende.
|
|