Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio M7v]
| |
Mijns zielen hulp hebt Gy bevolen.
Want Gy mijn rotz zijt, Heere,
Gy zijt mijn burgt, mijn eere.
3 Bevrijdt my van der boosen hoopen,
Van der godloosen macht,
Van des verkeerden kracht;
Want Gy, Heer Heere, zijt mijn hopen,
Gy hebt my steun gegeven,
Van 't eerste van mijn leven.
4 Op U heb ick gesteunt, ô Heere,
Van 's moeders lichaem aen;
Gy hebt my hulp gedaen
Van 's moeders ingewandt; mijn eere,
Mijn lof is t'allen tijden
Van U en Uw' bevrijden.
| |
[Folio M8r]
| |
j. Pause.5 Ick was voor veler oog een wonder;
Doch Gy zijt, Heer, mijn' kracht,
Mijn toevlucht, dag en nacht.
Laet mijn mondt zijn Uw's lofs verkonder,
En all' den dag besteden
Met Uwe heerlickheden.
6 Wilt my verwerpen noch verstooten,
In mijnen ouden tijdt,
Heer, die mijn' toevlucht zijt;
Wilt my niet van Uw' hulp ontblooten,
En wilt my niet verachten,
In 't afgaen mijner krachten.
7 Want die my een quaedt hert toe-dragen,
Die spreecken van my quaedt,
Die houden t'samen raedt
| |
[Folio M8v]
| |
Die vyandtlick mijn' ziel na-jagen,
Die loose, boose lieden,
Die mijne ziel verspieden.
8 Sy seggen; Godt heeft hem verlaten;
Hem werdt geen hulp gedaen;
Iaegt na, en grijpt hem aen,
Want geen verlosser sal hem baten.
Wilt niet verr' van my wijcken,
Laet Uw' hulp haest'lick blijcken.
9 Beschaemt haer, brengt haer in verachten;
Laet sulcke zijn onteert,
Laet sulcke zijn verteert,
Die na mijn ziels verderven trachten:
Deckt haer met smaedt, met vloecken,
Die na mijn' ziele soecken.
| |
[Folio M9r]
| |
ij. Pause.10 Doch ick sal hopen t'allen tijden,
En sal U loven gaen
Meer dan ick heb gedaen.
Mijn' mondt sal van Uw' recht belijden;
Uw' heyl altijdt verhalen,
Al weet' ick geen getalen.
11 'k Sal henen gaen in mogentheden
Des Heeren, 's Heeren kracht
Sal zijn van my bedacht;
Ick sal all' Uw' gerechtigheden
Vermelden, Gy sult wesen
Alleen van my gepresen.
12 Gy leerde my van jongs op, Heere,
Van mijner jeuget aen:
Ick doe als noch verstaen
| |
[Folio M9v]
| |
Uw' wonderen, ô Godt, en eere.
Wilt daerom my bewaren
In oude grijsheydts jaren.
13 Tot dat ick allen, die nu leven,
En all' het zaedt van haer,
Uw' arm, Uw'macht verklaer'.
Oock is Uw' recht in 't hoog' verheven,
Gy die door Uw' genaden
Deedt groote wonder-daden.
| |
iij. Pause.14 Wie is by U gelijck te stellen,
O Gy almachtig Godt,
Gy die my bracht tot spot,
Tot veel benauwtheydt, angst, en quellen,
Die my veel quaedts deedt smaecken,
Sult my weêr levend' maecken.
| |
[Folio M10r]
| |
15 Gy sult my wederom, ô Heere,
Op-halen uyt der aerd';
Gy maeckt my heel vermaert;
Gy sult mijn' grootheydt seer vermeere',
Rondtom Uw' troost verklaren,
En laten weder-varen.
16 Oock sal ick met 't geluydt der luyten
U loven, Godt, en Heer;
Ick sal Uw' trouw en eer,
O heyligheydt van Iacob, uyten.
'k Sal roemen van Uw' dingen,
Met harp en Psalmen singen.
17 Mijn' mondt sal juychen t' Uwer eere,
Met een verheugt geschal,
Als ick Psalm-singen sal;
Mijn' ziel, die Gy, genadig Heere,
| |
[Folio M10v]
| |
Verlost hebt uyt haer lijden,
Sal haer in U verblijden.
18 Van mijne tong sal gantsche dagen,
Heer, Uw' gerechtigheydt
Door spraeck zijn uytgebreydt;
Want sulcke, die mjin quaedt na-jagen,
En na mijn' doodt verlangen,
Heeft schaemt, heeft schaemt bevangen.
|
|