Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm Lxj. NEygt na mijn geschrey Uw' ooren; Wilt my hooren: Merckt mijn bidden, Heere, helpt. 'k Ga van 't eynd' des landts, met suchten, Tot U vluchten, Als mijn hert is over-stelpt. 2 Doet my op een steen-rotz wesen, sonder vreesen, Die my soude zijn te hoog; Want mijn' toevlucht, sterckt', en eere Waert Gy, Heere, En mijn' burgt voor 's vyandts oog. [Folio K9r] [fol. K9r] 3 'k Sal my in Uw' hutt' vertoonen, En daer woonen. 'k Sal daer zijn in eeuwigheydt; 'k Sal gaen vluchten in 't verborgen, Tot 't besorgen Van Uw' vleugels die Gy spreydt. 4 Want Gy hebt, ô Godt, mijn' reden, Mijn' gebeden, Mijn' beloften aengehoort. Gy hebt my het erf gegeven, Van die leven In Uw' vreese, na Uw' woordt. 5 Gy sult tot des Konings dagen Dagen dragen. Gy sult toe-doen tot sijn tijdt; Van geslachten tot geslachten, [Folio K9v] [fol. K9v] Sult Gy wachten Eer hy jaren eynde lijdt. 6 Hy sal, voor Godts aengesichte, Ten gerichte Sitten, in der eeuwigheydt; Wilt Uw' goedertierenheden Nu besteden, Hoedt hem door waerachtigheydt. 7 Soo sal ick dan eeuwiglijcken Laten blijcken Uwe Naem, door Psalmen-sang, Op dat ick Uw' lof verhale, En betale Mijn geloft', mijn leven lang. Vorige Volgende