Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio A8v]
| |
Wilt my niet grimmig plagen,
Brengt my niet in 't verdriet.
2 Mijn geest, mijn ziel, mijn sin-nen
Zijn heel verschrickt. Van binnen
Ben ick geweldig bang.
Ach Heer, hoe lang sal 't wesen,
Eer Gy sult zijn geresen
Tot mijne hulp? hoe lang?
3 Wanneer sult Gy Uw' ar-men
Uytstrecken tot ontfarmen?
Wanneer sal zijn de tijdt,
Dat Gy my heyl sult geven,
Dat ick gesondt sal leven,
En vry van dese strijdt?
4 Ach! wilt U tot my wen-den;
Verlost my uyt ellenden,
| |
[Folio A9r]
| |
Om Uwe goedigheydt.
Keert weder tot my, Heere,
En redt mijn ziel, mijn eere,
Die in benauwtheydt leydt.
5 Want niemandt heeft gedach-ten,
Uw' Name groot te achten,
Als hy gestorven is.
Wie sal U, Heere, loven,
Ghelijckerwijs hier boven,
Na sijn begraeffenis?
6 Ick ben vermoeyt van stee-nen
Van suchten en van weenen;
Mijn bedd' swemt nacht op nacht,
Door-nat van mijne tranen,
Getapt uyt ooge-kranen,
Daerom mijn vyandt lacht.
| |
[Folio A9v]
| |
7 Mijn oogen zijn versle-ten,
Om die op my gebeten,
En my partijdig zijn.
Mijn aensicht staet verdrietig,
't Vervalt, en 't werdt heel nietig;
't Heeft een veroude schijn.
8 Wijckt van my, goddeloo-se;
Gy werckers van het boose,
En ongerechtigheydt.
Vliedt alle voor my henen;
De Heer verhoort mijn weenen,
Wanneer mijn stemme schreyt.
9 De Heere wil mijn klach-ten,
Mijn smeecken niet verachten;
Hy neemt mijn bidden aen;
De Heere sal Sijn' ooren
| |
[Folio A10r]
| |
Toewenden, en my hooren,
Als ick tot Hem sal gaen.
10 All' die my seer benij-den,
En vyandtlick bestrijden,
Die sullen zijn vol schrick;
Die sullen, sonder eeren,
Vol schaemt te rugge keeren
In een kleyn oogen-blick.
|
|