Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio a7r] [fol. a7r] Op het Psalm-boeck, Kunstelijk na de Nieuwe Oversetting, Gerijmpt door Henrick Bruno, Con-Rector der Latijnsche Schoole Tot Hoorn. HOe klinkt den toon van 's Hemels soet geluyt Door Brunoos breyn, ten gouden veeder uyt! Wanneer sijn geest, van hooger geest, gedrongen Met Dawid kompt dus Koninklijk gesongen, Door menichte van eeuwen, tot ons af! Het mengel-rijm dat smaakt my nu te laf. Mijn geest ontbrant! ik moet in hooger saaken, In desen Rijm, mijn ziel, mijn hert vermaaken. Een lof-zang hier te dichten van dit dicht Dat was de Son maar met een toorts gelicht: Dit segg' ik maar, (en meen' het te beseffen) Dat geen gedicht dit dicht sal overtreffen! Wat moet hy zijn in David afgereght Die alles seyt wat David heeft geseght? En hem daer by naaupuntigh heeft verbonden Dat niet een woort daar buyten wert bevonden? Hy smaakt gewis op Koninklijke wijs, Als David smaakt, des Hemels soete spijs. [Folio a7v] [fol. a7v] Hy handelt recht de Goddelijke dingen Die noyt is stom van haaren roem te singen. Op maat is nu de Koning en Profeet Volsinnig, of 't een proze was, gekleet; Die maateloos in Godsvrught heeft gesongen, In d'oude eeuw', met nieuw'-herboore tongen. Dien hemel-zangh doorboort een yder 't oor Die David hoort, met Goddelijk gehoor! 't Verquikt de ziel, van bang' en droeve harten Geneepen door de sonde vol van smarten. Geen voorwerp van wat quaal' het weesen mach Het vint hier heyl, 't verkrijght een blijde lach; 't Geloovigh hart voor niemant heeft te krenken: 't Verkrijght van Godt wat dat het kan bedenken! Geen pijl en quetst de ziel soo met haar scharp Dat zy versuf; wanneer maar dese harp Wert gaende, met haer geestelijke toonen: Die ziele meent alreê met Godt te woonen! Haar klanken dringen wis ten Hemel in, Ter Koore-waart by 't heylig Hof-gesin: Wat harte sal tot lust hier niet ontbranden Na maat-gezang met 's Hemels-ingelanden? Ontsluyt, ô Heer! doch meer en meer den mont Van die met U gehecht zijn in verbont; Die zijn 't, ô Godt! die doch na U verlangen: Haar hooghste lust zijn Uwe lof-gesangen. Genaade is den sondaer noyt ontgaan Beschreyende den gruwel sijner quaân: Hy is voorwaar van Gods verkoore benden Hem reynende van 't modder der ellenden. Den harpenaar leyt nu als in een zee Van traanen: want sijn sonden doen hem wee. Sijn ziel, daar na, die is gelijk ontbonden, Om dat hy heeft sijn Godt, sijn heyl, gevonden. Dan rijst sijn hart tot booven het gestarnt. Hy toont dat hy geheel in liefde barnt. Hy zingt den Heer', hy tracht met duysent klanken, Met dankx genoegh (waar 't moog'lijk) Godt te danken! Dan roempt hy weêr Godts wond'ren groot en breet, Die hy alleen, geen dier, te werken weet; [Folio a8r] [fol. a8r] Dat kan hem in het diepste der benouwen Op hem alleen vrymoedigh doen betrouwen. O Hemel-vorst! wat isser niet al stof? Wat roempt niet al van uw roemwaarden lof? Wie 't minst' hier van belust is op te haalen Moet dikwils in de meenichte verdwaalen! 't Geluyt verdwijn dat ydel klinkt, en bralt; Vermidts het doch den Schepper niet gevalt. Maar deesen zang, Godvruchtigh opgeheeven, Gevall' U Heer, in dit, en 't ander leeven. J. Bogaard. Vorige Volgende