Wetsteen der vernuften
(1990)–Johan de Brune (de Jonge)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Brief over poëzieMijnheer, Uwe Edelheid weet dat het mij streng verboden werd een boek ter hand te nemen, en de aanleiding is nog niet verdwenen. Toch kan ik mij niet zo strikt aan het doktersvoorschrift houden dat ik mijzelf soms niet toesta een beetje te lezen. Zodoende kreeg ik gisteravond iets van u in handen, en nadat ik het met diepe ernst had doorgenomen, kwam mij het verschil tussen natuur en kunst voor ogen. In de natuur zien we water nooit stijgen boven het niveau van de plaats waar het vandaan komt. De kunst van Uwe Edelheid gaat verder omdat die ronduit gezegd betere verzen voortbrengt dan ooit werden geschreven door hen die maat, toon en rijm, waaruit poëzie bestaat, hebben uitgevonden. Wanneer de dichtkunst erop mikt onze geest zoetjes te overweldigen, dan durf ik verzekeren dat het Uwe Edelheid gelukt is. Want allen die ter zake kundig zijn worden door uw erudiete verzen zo heerlijk en hevig ontroerd dat zij de aanstichter in hun hart willen sluiten. En is dat zo vreemd? Kan zangerige, getalsmatig geordende taal anders dan liefde opwekken? Heel wat belangrijke filosofen hebben immers gemeend dal alle dingen hun oorsprong vinden in getalsverhoudingen. Nogmaals, omdat rijm niets anders is dan dwang tot gelijkmatigheid en de verplichting tot overeenkomst, kan het niet anders of het creëert een overeenkomst in de genegenheid van hen die gewend zijn een bepaalde dichter te lezen. Als wij ons hielden aan de stelregels van een onfeilbaar oordeel, dan zou iedereen dit ondergaan, geen mens uitgezonderd. Maar helaas! In de praktijk zien we iets heel anders gebeuren. Het is nu zo ver gekomen dat de benaming dichter aan de top staat van alle scheldwoorden waarmee iemand zijn zwarte gal kan spuwen. Hiervan getuige een uitgelezen Fransman in een brief aan een dame wier reputatie hij de hemel in geprezen had: In plaats van erkentelijkheid voor de eer die ik u bewees door uw goede naam hemelhoog te verheffen met mijn verzen, beloont u mij met de beledigende naam | |
[pagina 94]
| |
van Poëet. In de hemelen, Mijnheer, klinken voortdurend zielstrelende geluiden, maar het gedruis dat op aarde gemaakt wordt, verhindert ons ze te horen. Zo vergaat het de heilige dichtkunst, zij is vol aanminnige toverklanken, maar men hoort ze niet. De plat-vloersen van geest jouwen ons uit en wijzen ons schimpend met de vinger na, alsof wij getrouwd waren met oude wijven en verschrompelde machochels. Maar zo zijn mensen met een hersenkronkel. Zij staan niemand toe wijs te zijn om zelf niet zot te schijnen. Ik zou ze graag hekelen en ze verdienen de scherpe roskam die ik over ze heen zou halen. Maar ik toom mezelf in om niet te vervallen in het ongeluk van de leeuw die bij het verscheuren van een dolle wolf zijn dood vindt in zijn overwinning. In plaats daarvan wil ik Uw Edelheid verzoeken het bijgevoegde sonnet eens als een ontleedkundige uit elkaar te halen en zoals dat heet tot op het kleinste botje uit te schudden, om mij op de fouten te wijzen de eerstvolgende keer dat we elkaar ontmoeten. Als Uw Edelheid mij dat genoegen wil doen naast andere, mag men mij van schromelijke ondankbaarheid beschuldigen als ik mij niet mijn leven lang betoon, met alle soorten van eerbied, enz. Hier wilde ik eindigen, maar ik bedenk plotseling, dat mij misschien het odium van onvoorzichtigheid wordt opgelegd omdat ik in het begin van dit hoofdstuk iemand in zijn eer heb aangetast. Maar ik smeek iedereen te geloven wat ik op goede grond betoogd heb. Omdat ik geen namen noem is er geen gevaar te duchten. Anders had ik het voor geen goud gedaan, want ik ben een gezworen vijand van kwetsende woorden aan het adres van een ander. Met daden kwetsen wil ik nog minder, en dat doet men door slecht over iemand te schrijven. Al wist ik van dat laatste niet meer dan ik heb opgestoken uit de Vreedzame christen van mijn grootvader Franciscus Junius, dat was meer dan genoeg om mij van nu af aan die wanpraktijk voor eeuwig te doen haten. Deze zeldzaam geleerde geest, die zelden zijns gelijke en misschien nooit zijn meerdere in de Godzaligheid heeft gevonden, stelt in het bewuste boek alles in het werk | |
[pagina 95]
| |
om de christenen die lelijke handelwijze af te leren. Op superieure wijze kant hij zich vooral tegen de pamfletten waarvan het op het ogenblik overal krioelt en waarin de wereld wel lijkt te stikken. Hij ontzegt iedereen het recht om een polemiek te beginnen en hij bewijst kristalhelder dat het niet geoorloofd is de twistschriften van anderen te beantwoorden. Weliswaar loochent hij niet dat zich bepaalde personen, oorzaken, tijden en plaatsen kunnen voordoen die nopen tot een antwoord, maar wie zonder noodzaak reageert, die is in zijn ogen een herrieschopper of zal het naar gevreesd mag worden binnenkort zijn. Dit zegt hij: Mijn beste, omwille van wie denkt gij te moeten antwoorden? Omwille van een ander of van uzelf? Is het om een ander, gebeurt het dan om hem die je meent te moeten antwoorden, of om hen die fungeren als toehoorders en toekijkers? Is het om hem, doe dan je zaken met hem en niet met het gewone volk. Doe je het met het oog op anderen, dan zijn dat meestal mensen die van de zaak weinig of niets afweten. Als ze er niet van op de hoogte zijn, waarom zou je hen wakker schudden? Die ervan weten staan sterk in de waarheid, of zij zijn zwak en krachteloos, of zij dwalen. Hun die sterk staan bewijs je naar mijn mening geen dienst, want hebben ze je nodig? De zaak der zwakke broeders lijkt meer gediend, maar wanneer je een of twee keer mensen met wie je van mening verschilt over de waarheid tevreden hebt kunnen stellen, dan zou ik eerder vrezen dat twijfelaars door het gekrakeel nog zwakker worden, dan hopen dat zij door een nieuw geschrift gesticht en gesterkt worden. En (nog veel erger), almaar schrijven over hetzelfde heeft het nadeel dat het een steen des aanstoots is voor zwakkelingen en domoren, en aanleiding verschaft tot roddels en misverstanden aan onze tegenstanders. Zoals de wijze Salomo zegt, Multitudine verborum non cessat defectio. Veel woorden verhelpen het gebrek niet. Als u zegt uit te zijn op het welzijn van hen die dwalen, ik prijs die plichtsbetrachting wel maar voorzie | |
[pagina 96]
| |
geen vrucht. Gewoonlijk is het resultaat averechts, want de tegenargumenten die ik opsomde stijven die ongelukkige mensen in hun voornemen, net zoals de smeedkolen feller branden, wanneer men er water over giet. Dit leert ons de dagelijkse praktijk, en Augustinus bevestigt deze waarheid in zijn Belijdenissen met twee doorluchtige vertogen van hem en een andere Bisschop. Rest nog het geval van degene die zegt het geschrift voor zichzelf uit te geven, en wel om zijn eerder geschreven stukken te verdedigen of toe te lichten, of om valse smaad uit te wissen. Maar daarover... En zo gaat Junius nog enige tijd verder. Ik heb geen tijd meer, daarom kan ik de lezer niet zeggen, hoe voortreffelijk Junius ook dit argument nietig verklaart. Als iemand dat nobele stuk werk, dat we tegenwoordig hard nodig hebben, wenst te zien, laat hem vragen naar het Eirenicum van Franciscus Junius. |
|