| |
| |
| |
Nawoord
Niet vaak staan zoveel schrijvers en geleerden van naam uit één familie aan de wieg van een nieuwe telg als in het geval van Jan de Brune de Jonge. Hij werd geboren op 10 juli 1616 in Middelburg. De goede wensen die de coryfeeën toen uitspraken waren geen loze woorden. Ze hebben jonge Jan en zijn moeder later in moeilijker tijden met raad en daad bijgestaan. Als jongen van vijf jaar zag Jan de Brune zijn vader Isaäc de Brune voor het laatst toen deze in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie naar Oost-Indië vertrok. Het schip waarmee Isaäc de Brune in 1627 de terugreis maakte na een weinig succesvolle carrière in de Oost, is met man en muis vergaan. Dank zij hechte banden met maatschappelijk gelukkiger familieleden kon Johanna de Brune zich als weduwe staande houden. Van vaderszijde was daar de broer van Isaäc, Johan de Brune de Oude, die talrijke boeken schreef en het zou brengen tot raadpensionaris. Van moederszijde waren Franciscus Junius junior en Gerardus Johannes Vossius tot steun. Hun familiaire betrekking tot elkaar sproot voort uit de herderlijke figuur van hun echte of geestelijke vader Franciscus Junius senior.
Jan de Brune de Jonge was achtentwintig jaar toen hij de Wetsteen der vernuften, zijn eerste grote boek, in 1644 publiceerde. Het was een nieuwigheid in de Nederlandse letterkunde. Nog niet eerder werd zoveel interessante informatie zo smaakvol en ontspannen opgedist in de ongewone mengvorm van proza en poëzie. De Wetsteen viel in goede aarde: in veertig jaar werd het boek meer dan tien maal herdrukt. Het was een boek voor de gegoede en ontwikkelde burger. De vele onvertaalde citaten in vreemde talen vroegen om een dergelijke lezer en de titel geeft dit ook aan: voor mensen die hun verstand willen scherpen. De Brune heeft dit ontwikkelde publiek opti- | |
| |
Titelpagina van de uitgave die als bron gebruikt is. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
| |
| |
maal weten te bereiken. In zijn talrijke bijbelcitaten demonstreert hij grote vertrouwdheid met de theologische literatuur. Als goed renaissancist heeft hij ruimschoots materiaal geput uit de klassieke oudheid. Daarnaast treft hij ons door even vaak schrijvers te citeren uit alle perioden vanaf de oudheid tot en met zijn eigen tijd, de eerste helft van de zeventiende eeuw. De Wetsteen geeft een genuanceerd beeld van de renaissance: oude en nieuwe denkbeelden staan naast elkaar, worden aan elkaar getoetst.
| |
Conversatiestuk
Inhoudelijk belooft de schrijver niets te veel wanneer hij de Wetsteen in de subtitel aanprijst als ‘een geschikt middel om over alle voorvallende kwesties mee te kunnen praten’. Wie behoefte voelde aan gespreksstof van niveau kon naar hartelust grasduinen. De Brune maakt zijn onderwerpen ook werkelijk bespreekbaar, hij belicht ze van verschillende kanten, met objectieve feiten en met meningen, hij weegt de voors en tegens af, serieus of gekscherend. In feite is hij in de Wetsteen der vernuften in dialoog met zijn gefingeerde lezer. Hij spreekt de lezer toe, legt hem vraagstukken voor, of hij suggereert dat de lezer hem een vraag heeft gesteld die hij graag wil beantwoorden.
Als Jan de Brune iets heeft willen vermijden, dan is dat de schijn van gewichtigheid. Gewichtige, degelijke, geleerde boeken waren er in overvloed, hij wist ze te vinden en heeft er dankbaar de fragmenten uit gebruikt, die hem van pas kwamen. De levendige en aansprekende schrijftrant maakt de Wetsteen der vernuften een boek dat zich ondanks de pluriforme lading vlot laat lezen. Tot in de meest serieuze onderwerpen creëert de Brune een ontspannen sfeer, hij doorbreekt zwaarte met verzen, anekdotes en grapjes die niet zelden van amoureuze en soms zelfs dubbel- of ondubbelzinnig van scabreuze aard
| |
| |
zijn. Het vergt technische vaardigheid om een dergelijke lichtvoetige charme zo gelijkmatig vol te houden. De Wetsteen der vernuften is een conversatiestuk in een meeslepende stijl.
| |
De illustere familieleden
Een dergelijk boek verraadt een goede opvoeding en ontwikkeling. Drie familieleden, vader en zoon Junius en Vossius, verdienen nadere aandacht vanwege hun betekenis voor Jan de Brune in zijn jeugd. Hun invloed doet zich in de Wetsteen der vernuften duidelijk gelden. Alle drie genoten zij wetenschappelijke faam.
Zijn grootvader Franciscus Junius (1545-1602) werd geboren in Frankrijk als François du Jon. Hij liep in Bourges colleges in de rechten voordat hij geboeid raakte door de theologie. Junius werd in 1565 predikant in Antwerpen waarvandaan hij moest vluchten vanwege zijn pamfletten tegen de inquisitie en voor vrede, rust en gewetensvrijheid. Na vele omzwervingen vond hij in 1573 een vaste verblijfplaats in Heidelberg. Daar maakte hij een vertaling van het Oude Testament uit het Hebreeuws in het Latijn. In 1583 werd hij er benoemd tot professor in de theologie, vanaf 1592 had hij deze functie in Leiden, waar hij naam maakte met zijn Eirenicum de pace ecclesiae catholicae (1593), een pleidooi voor de kerkelijke vrede. Uit zijn eerste huwelijk werden Johanna Junius geboren (de moeder van Jan de Brune de Jonge) en Franciscus Junius. Het is grappig dat Jan de Brune een lang citaat geeft uit het Eirenicum (zie hoofdstuk 11) waarin Junius verklaart dat er te veel pamfletten worden geschreven en dat ze over het algemeen niet hun doel bereiken. Als ex-pamflettenschrijver kon Junius het weten.
Gerardus Joannes Vossius, die in Amsterdam professor werd aan het Athenaeum Illustre, had in Leiden colleges gevolgd bij Junius. Vossius werd lid van de familie Junius door zijn huwelijk met Elisabeth Junius, een dochter uit het tweede
| |
| |
huwelijk van Junius. Wie was geschikter om in Amsterdam toe te zien op de rechtenstudent Jan de Brune dan Vossius? In huize Vossius stond alles in het teken van noeste studiearbeid. Vossius wijdde al zijn krachten aan onderzoek, aan colleges, aan discussies en aan publikaties. Daarbij zag hij nauwlettend en zorgzaam toe op de ontplooiing van zijn kinderen. Jan de Brune de Jonge nam hij als een eigen kind op in zijn grote gezin. De tragiek van Vossius is geweest dat hij bijna al zijn getalenteerde kinderen heeft verloren in de jeugdige kracht van hun leven, de zonen meestal aan het begin van een veelbelovende carrière. Jan de Brune maakte deze droevige verliezen stuk voor stuk mee, hij overleed zelf in 1649, het sterfjaar ook van vader Vossius. Vooral de dood van zijn neef Matthaeus (1646) op wie hij zeer gesteld was moet hard zijn aangekomen. Jan de Brune heeft zijn vorming in zijn jeugd tot en met zijn studietijd voor het merendeel te danken aan Vossius, over wie hij in de Wetsteen der vernuften dan ook verschillende malen met respect spreekt.
Jan de Brune komt geregeld ter sprake in de correspondentie die Vossius zijn leven lang voerde met Franciscus Junius junior. Zij houden elkaar op de hoogte van hun werkzaamheden en van de omstandigheden waarin zijzelf en hun familieleden verkeren. Franciscus junior woonde sinds 1620 in Engeland. Hij is vooral bekend geworden om zijn verhandeling over de schilderkunst in de Oudheid, De pictura veterum. Dit gedegen staaltje van kunsthistorische arbeid was door Junius bedoeld als inleiding bij zijn catalogus van het voor moderne begrippen onvoorstelbare rijke kunstbezit van Thomas Howard, graaf van Arundel, wiens jongste zoon hij onderwees. De graaf, een verwoed verzamelaar, had aan Arundel House in Londen een speciale beeldengalerij laten bouwen waar veel beroemdheden kwamen kijken zoals sir Francis Bacon en koning Karel de Eerste. Hij bezat meer dan dertig schilderijen van Titiaan, tientallen Holbeins en verder nog een ruim aantal schilderijen
| |
| |
van Veronese, Giorgione, Rafael en Tintoretto.
De invloed van Franciscus junior op de Wetsteen is merkbaar, al wordt hij door De Brune niet met name genoemd. Vondel schrijft voorin een lofdicht waarin hij de knappe Junius roemt om zijn voorbeeldige invloed op De Brunes prestaties. Junius was vanwege Engelse burgeroorlogperikelen in Holland en Utrecht toen de Wetsteen verscheen, maar hij keerde in 1646 terug naar Engeland. Jan de Brune is vanaf 1635 enkele malen bij zijn oom in Engeland geweest, waar hij kennis kon maken met het briljante, kunstlievende milieu rond Arundel House. De grote plaats die schilder- en beeldhouwkunst krijgen toebedeeld in de Wetsteen is gestimuleerd door het contact met Junius. Junius had het schrijven van de inleiding bij de Nederlandse vertaling van zijn kunsthistorische werk toevertrouwd aan zijn neef. In 1641 kwam het uit onder de titel De schilderkonst der Ouden. In de Wetsteen etaleert Jan de Brune mede door dit contact een vertrouwdheid met de Engelse literatuur en historie, die voor die tijd in Holland ongewoon groot is. Het Engels stond nog niet eens in de kinderschoenen als toekomstige wereldtaal.
Waarschijnlijk heeft Jan de Brune rond 1638 ergens in Frankrijk zijn graad in de rechten gehaald voordat hij zich in Den Haag vestigde als advocaat. Dank zij een erfenisje kon zijn moeder hem geld toestoppen voor een grand tour, het voor ontwikkelde en gefortuneerde jongelieden gebruikelijke culturele snoepreisje ter afronding van de vorming. Frankrijk was een populair reisdoel, maar voor De Brune betekende het ook een reis naar het land van herkomst van zijn grootvader. Een andere gemeenschappelijke band tussen hem en Junius senior is de rechtenstudie. De Brune citeert in het voorwoord aan de lezer bij voorbeeld de Franse rechtskundige Jacques Cujas, een befaamd voorstander van de bestudering van het Romeins recht, bij wie Junius in zijn jonge jaren persoonlijk in de collegebanken had gezeten.
| |
| |
Toch moeten we niet concluderen dat De Brune voor zijn boek geprofiteerd heeft van de illusteren onder zijn familieleden. Hun aanwezigheid in de Wetsteen der vernuften is beslist niet minder gerechtvaardigd dan die van alle andere geleerde schrijvers welke De Brune aanhaalt. Het feit dat zij familie waren kunnen we naar de achtergrond schuiven, op de voorgrond staat hun verdienste in het vak dat zij beoefenen. De Wetsteen is een literair-historisch document dat het globale renaissancistische gedachtengoed weerspiegelt en het zou vreemder zijn geweest wanneer Vossius en de Juniussen (die tot op heden in de belangstelling staan, wat niet opgaat voor ieder die in de Wetsteen figureert) er niet in voorkwamen.
| |
Genre
In zijn lofdicht op de Wetsteen der vernuften vergelijkt Daniel Mostart De Brune met Michel de Montaigne en Francis Bacon. Dat is een hoffelijk maar enigszins overdreven eerbetoon aan de jonge Zeeuwse schrijver, die noch de grote persoonlijkheid van Montaigne noch de filosofische diepte van Bacon benadert. Maar De Brune is geen simpele navolger. Vergeleken met de twee grote voorbeelden treft hij een innemender toon. Waar Bacon en Montaigne hoog op een kansel lijken te staan, voert hij een aangenaam gesprek met de lezer. Hij streeft met zijn boek een ander doel na door het te presenteren als stof tot conversatie. Een ander verschil is zijn openheid. De Brune geeft talloze keren aan waaraan hij zijn stof ontleent. Bij Bacon is dat een zeldzaamheid. Montaigne noemt wel namen van de schrijvers die hij citeert maar geeft meestal geen exacte vindplaats.
Als toekomstig jurist had Jan de Brune zich bekwaamd in de retorica, de kunst van het goed spreken. Die brengt hij in de Wetsteen der vernuften in de praktijk als de kunst van het goed converseren. Retorica was op de Latijnse school en aan de
| |
| |
universiteit een basisvak. De grote leermeester in de retorica was de Romeinse filosoof, politicus en literator Cicero. Wie hem goed navolgde was in staat redevoeringen te houden en verhandelingen te schrijven die boeiend waren van inhoud en volmaakt van compositie. Retorica was onmisbaar voor wie wilde doordringen in de politiek of in de rechtspraktijk, terreinen bij uitstek waarin men een ander diende te overtuigen van het eigen gelijk of andermans ongelijk. Retorica behoorde tot de geestelijke bagage van iedereen met praktische ambitie.
De opbouw van de verschillende hoofdstukken is minder strak dan die bij Montaigne en Bacon. De Brune wekt op het eerste gezicht de indruk enigszins willekeurig van het ene thema op het andere over te springen. Bij nadere beschouwing blijkt er in elk hoofdstuk een rode draad te zijn. In hoofdstuk 1 (van deze uitgave) gaat het bij voorbeeld om twee thema's: de opvoeding van kinderen en de vraag of sommige mensen voor dieren aangezien moeten worden. Aan die twee zaken verbindt hij onder meer observaties over de omvang van de hel, het denksysteem van apen en vossen en de liefdesgedichten van kannibalen. De Brune schuwt de gewaagde associatie niet, maar hij stuurt zijn betoog in een weloverwogen voortgang.
Wat belooft het ‘alle voorvallende zaken’ in de subtitel? De moderne lezer denkt in eerste instantie aan de brandende actualiteit. Die komt niet ter sprake in de Wetsteen. Het boek verschijnt in de nadagen van de Tachtigjarige Oorlog, maar van het conflict met Spanje is geen spoor te bekennen. Het hoofdstuk over de besmettelijke ziekten maakt geen melding van specifiek eigentijdse epidemieën. Als De Brune over godsdienst spreekt, dan doet hij dit niet in de benauwende sfeer van het kerkelijk schisma. Ook het hoofdstuk over Anna Maria van Schuurman, zijn algemeen om haar geleerdheid bewonderde tijdgenote, straalt geen verwijzing naar de tijd uit. Haar zelfportret brengt hem tot enkele dichterlijke ontboezemingen en tot een niet-tijdgebonden verdediging van ontwikkeling voor
| |
| |
vrouwen. Het ‘alle voorvallende zaken’ moeten we zien in de geest van de algemene ethisch-filosofische interesse die de zeventiende eeuw kenmerkt, niet van de eigentijdse gebeurtenissen.
| |
Dichterlijk debuut
Aan zijn proza zien we dat Jan de Brune zich onder Vossius' leiding veelzijdig ontplooid heeft. Studenten in de rechten werden geconfronteerd met klassieke schrijvers van wie ze goede stijl konden leren. Plautus bij voorbeeld was geliefd om zijn plastische taalgebruik. Maar voor Jan de Brune hield het niet op bij de verplichte kost. Hij was een jongeman met literaire aspiraties en een speciale voorliefde voor de dichtkunst. Tweeentwintig jaar oud debuteerde hij als dichter in 1638 met een vers op de Franse vorstin Maria de Medici bij haar bezoek aan Amsterdam. Een jaar later gaf hij zijn jeugdpoëzie uit onder de titel Veirzjes. Bescheidenheidshalve noemt hij ze ‘uitwerpselen zijner jeugd’ en heel veel meer is er ook niet in te zien. De Brune stijgt in zijn dichtwerk niet boven het gemiddelde uit. Zijn literaire vorm vond hij in de Wetsteen. Een voorbode hiervan was de Minne-praet, een klein werkje in de mengvorm van proza en poëzie, dat hij in 1642 schreef voor het huwelijk van zijn neef Matthaeus Vossius (1644). De gedichten erin zijn een bewerking van gedichten van John Donne.
Aan die dichterlijke voorliefde ontleent de Wetsteen der vernuften een van zijn charmantste eigenschappen. Geen tekst is zo doorspekt met poëzie als deze. De Brune mag dan geen groot dichter geweest zijn, hij was wel een kenner van de belangrijke dichters van zijn tijd. Met sympathie haalt hij ze ter verpozing voor het voetlicht, als welkome afwisseling van ernstiger passages.
| |
| |
| |
Opdracht en voorwoord
De Wetsteen der vernuften is opgedragen aan ‘de heer Jacob Cats, ridder, raadpensionaris van Holland, en West-Friesland, etc.’. De Brune bewondert hem met veel fraaie bewoordingen als de opperleermeester in de beleefdheid, als de grote koesteraar der geesten, ja als de wetsteen der vernuften zelve. Het is een bijbelse wet dat de eerstelingen de hogepriester toekomen en zo komt Cats dit eerste deel van de Wetsteen der vernuften toe. De Brune draagt het ook op aan Cats omdat hoogstaande mensen mild oordelen: zij prijzen wat goed is en staren zich niet blind op de fouten, terwijl mindere inborsten zich boos maken over andermans fouten en wat verdienstelijk is denigrerend afdoen. De sterren aan de hoogste hemel lijken kleiner dan de maan al zijn ze veel groter. Zo gaat het bij de mensen: de geringsten maken veel poeha en zijn moeilijk tevreden te stellen, terwijl de verhevensten de allernederigsten zijn, die altijd beleefdheid uitstralen. Geheel volgens de etiquette beveelt De Brune zich ten slotte aan de ‘naamhaftige, edele, welwijze, hooggeleerde, voorzienige, en doorzienige here, Uw Edelgestrengheid’ aan als zijn ‘alleronderdanigste, overbodigste, en gehoorzaamste dienaar, Jan de Brune, de Jonge’.
In het voorwoord tot de lezer verklaart De Brune zijn zinspreuk in het vignet op de titelpagina; Il men si scopre, il più vien che s'asconda, Het minste wordt gezien, het meeste blijft verholen. Deze regel is ontleend aan een sonnet van de Napolitaanse dichter Giambattista Marino. De Brune heeft de regel gekozen omdat hij past bij zijn opvatting over de retorica dat niemand in dat vak uitgeleerd kan raken. Retorica is een oneindig begrip waarvan de reikwijdte ons verstand te boven gaat. Elk stapje voorwaarts in dit gebied onthult nieuwe onbekende verten. Daarom is De Brune het niet eens met zijn vrienden die hem hadden afgeraden zijn wijsheden te publiceren, omdat hij volgens hen dan geen geestigheden over zou hebben om in gezel- | |
| |
schap te kunnen schitteren. De Brune geeft toe dat een Leidse professor na de publikatie van zijn geestige opmerkingen nooit meer leuk heeft kunnen zijn, maar hij is niet bang dat hem dat ook zal overkomen. Het zou getuigen van geestelijke armoede als hij niet publiceerde, want mensen die niet dagelijks het onmetelijke rijk der welsprekendheid verder exploreren, gaan achteruit.
Andere bezwaren tegen de Wetsteen der vernuften voorziet De Brune vanwege de erotische passages in het werk. Zijn verdediging op dit punt tegen strenge tijdgenoten is uitstekend: heel wat Oudtestamentische bijbelboeken zouden dan evenmin door de beugel kunnen.
| |
De bronnen
In de veertig hoofdstukken van de Wetsteen der vernuften geeft Jan de Brune ongeveer zevenhonderd maal een citaat. De bijbelcitaten zijn numeriek in de meerderheid. Zij maken tien procent uit van het totaal. Daarnaast gaat De Brune zigzag door de literatuurhistorie met de Griekse filosofen en tragedieschrijvers, de Latijnse dichters, historici, en vooral de meesters in het proza van rond het begin van onze jaartelling, dan de Latijnse auteurs uit het late Keizerrijk, de kerkvaders uit de tijd van het vroege christendom, middeleeuwse (kroniek)schrijvers, en ten slotte zeer veel dichters, prozaïsten en geleerden uit de renaissance. In een groot aantal gevallen verwijst hij gedetailleerd naar de herkomst van het citaat, vaak ook laat hij het over aan de eruditie van de lezer. Zelfs wanneer De Brune de indruk wekt een eigen opinie te geven door in de ikvorm te schrijven, is hij wel eens bezig met citeren. Halverwege het eerste hoofdstuk (van deze uitgave) stelt hij de vraag of Indianen al of niet van de apen afstammen. Hij verrast ons met zijn visie dat men ‘die lieden toen ze pas ontdekt waren, wel [kon] uitmaken voor onchristelijk of barbaars volgens onze
| |
| |
normen van redelijkheid, maar niet vergeleken met de Spanjaarden die hen in allerlei soorten van onchristelijkheid overtroffen’. Enkele regels verder haalt hij er ‘een zeer oordeelkundig ridder’ als deskundige bij. Deze oordeelkundige ridder is in werkelijkheid Montaigne die in het Essay ‘Des Cannibales’ (1, 31) betoogt dat de Indianen nog heel wat wreedheid van de christenen kunnen leren. Het vinden van deze bron werpt meer licht op de werkwijze van Jan de Brune: het vervolg van zijn betoog, waarin hij de poëzie en de dapperheid van kannibalen prijst, blijkt aan hetzelfde Essay ontleend te zijn. De Brune heeft de passage van Montaigne omgewerkt tot een organisch deel van zijn eigen betoog, en daarmee geeft hij een fraai staaltje van renaissancistische imitatio-techniek. Voor de belezen lezer schept De Brune met deze werkwijze het aangename spel van herkenning en vergelijking.
Citeren brengt soms ook mee dat er indirect geciteerd wordt. In hoofdstuk vijf komt een passage voor waarin een Italiaans spreekwoord bewijst dat er geen argument bestaat zonder tegenargument, ‘als wij het maar weten om te keren’. Hier geeft De Brune citaten bij van Suetonius en Tasso. Dus een Italiaanse spreekwoordenverzameling, een klassieke historicus en een renaissancistische epicus? Nee: de hele passage vindt zijn oorsprong weer bij Montaigne, die in het Essay ‘Des Boyteux’ (111, 11) eerst Tasso citeert, deze met Suetonius vergelijkt, en na enkele uitweidingen concludeert met de Italiaanse zegswijze.
Montaigne wordt niet voor niets in het lofdicht van Daniel Mostart genoemd, toch is hij slechts een van de velen die De Brune materiaal hebben verschaft. Uit welke bron De Brune ook geput heeft, het resultaat is een bundeling van teksten en thema's uit de wereldliteratuur in een nieuwe, creatieve ordening.
| |
| |
| |
Bij het omslag
De identiteit van de man die Jan Olis in 1645 schilderde is onbekend. Jan de Brune de Jonge is het niet. Van hem is geen portret overgeleverd. De sober gesoigneerde heer die ons peinzend in de ogen kijkt beantwoordt wel aan de voorstelling die we ons van De Brune kunnen maken. De directe blik naar de toeschouwer, de zelfbewuste houding en de attributen die de geportretteerde omringen - globe, boeken, pen en papier -, corresponderen met de persoonlijkheid, werkzaamheden en wereldwijde belangstelling van de erudiete schrijver van de Wetsteen der vernuften. Het schilderij behoort tot de collectie van het Mauritshuis.
| |
Verantwoording
Dit boek is geen bloemlezing, maar een selectie van elf hoofdstukken uit de Wetsteen der vernuften. De selectie is gebaseerd op mijn voorkeur voor deze hoofdstukken: zij konden in hun geheel vertaald worden uit het zeventiende-eeuws, bij andere was dat moeilijker. In de oorspronkelijke vorm was de Wetsteen ingedeeld in vier boeken van ieder tien hoofdstukken. Alle vier laten zich met veel plezier lezen, maar in boek één moet de Brune nog min of meer op gang komen; in boek twee is De Brune voortreffelijk op dreef, bij drie en vier komt hij een enkele maal terug op eerder behandelde onderwerpen - hij is dol op het behandelen van vraagstukken rond vrouwen, roosjes en kusjes. Alles bij elkaar was de keuze moeilijk. De Brune fascineert aanhoudend door de keur van schrijvers die hij aanhaalt. Van alle hoofdstukken die niet zijn opgenomen, zouden kortere of langere fragmenten zeer de moeite van het vertalen waard zijn geweest, maar ik heb ervoor gekozen alleen hoofdstukken zonder coupures te geven. Twee uitzonderingen hierop: bij hoofdstuk twee is het lange slotgedicht van De Brune
| |
| |
weggelaten, getiteld Print van een volglust, of wulpse hofjonker. Het is een niet zo geslaagde navolging van het genre dat Huygens beoefende in zijn Zedeprinten. Het slotgedicht van hoofdstuk negen, een Franse versie van een Grieks gedicht van Boethius, is niet opgenomen omdat het moeilijk te vertalen is.
De selectie is als volgt:
hoofdstuk 1 |
- boek 2, hoofdstuk 1 |
hoofdstuk 2 |
- boek 2, hoofdstuk 2 |
hoofdstuk 3 |
- boek 2, hoofdstuk 4 |
hoofdstuk 4 |
- boek 2, hoofdstuk 5 |
hoofdstuk 5 |
- boek 2, hoofdstuk 6 |
hoofdstuk 6 |
- boek 2, hoofdstuk 7 |
hoofdstuk 7 |
- boek 3, hoofdstuk 1 |
hoofdstuk 8 |
- boek 3, hoofdstuk 4 |
hoofdstuk 9 |
- boek 3, hoofdstuk 7 |
hoofdstuk 10 |
- boek 4, hoofdstuk 3 |
hoofdstuk 11 |
- boek 4, hoofdstuk 7 |
Het proza van Jan de Brune is vertaald in modern Nederlands; de poëziegedeelten zijn niet vertaald maar de spelling ervan is gemoderniseerd. De citaten in het Grieks, Latijn, Spaans, Italiaans, Engels en Frans zijn voorzien van een vertaling in die gevallen waar De Brune geen vertaling geeft; wanneer die citaten lang waren is alleen de vertaling gegeven en het origineel weggelaten. Om toch zoveel mogelijk het kleurrijke karakter van het oorspronkelijke boek intact te houden, dat voor een deel bepaald wordt door de veeltalige citaten, zijn de kortere gehandhaafd. De gedichten zijn zonder meer gehandhaafd in de oorspronkelijke taal. Zij nemen een belangrijke positie in en een vertaling kan wel de inhoud weergeven maar doet niet altijd recht aan de kwaliteit van het oorspronkelijke gedicht. Het sonnet van Michelangelo bij voorbeeld bepaalt de gedachtengang voor geheel hoofdstuk negen. Het lange Engelse ge- | |
| |
dicht van John Harrington in hoofdstuk drie is als enige niet vertaald omdat het Engels minder leesproblemen geeft, te meer daar Jan de Brune zelf de inhoud ervan uitvoerig, zij het wat gekuist, omschrijft.
Drie edities van de Wetsteen der vernuften zijn gedateerd op Amsterdam, 1644: een ‘by Iacob Lescaille, op d'oude Heeregraft, by de Heysteegh’; een andere ‘by Iacob Lescaille, boekverkooper op de Middeldam’; en de derde ‘by Cornelis Last, boekverkooper in de Gast-huys Molensteegh’. Cornelis Last was in 1644 echter pas zeventien jaar oud, en van beroep boekbinder; waarschijnlijk is zijn uitgave van de Wetsteen pas in 1652 verschenen, met behoud van de oorspronkelijke datering op de titelpagina. Lescailje heeft zich pas later op de Middeldam gevestigd. Zijn editie van de Oude Heeregracht is de meest complete en bevat als enige het privilege van de Staten-Generaal (gedateerd op 29 oktober 1643). Daarom is deze vertaling gemaakt naar de Oude-Herengracht-editie, en wel het exemplaar dat zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag onder de signatuur 2105 A 44.
| |
Literatuur
Een overzicht van het leven en de werken van Jan de Brune de Jonge is gegeven in J.A. Worp: ‘Jan de Brune de Jonge’. In: Oud-Holland 8 (1890), pp. 81-103.
Een analyse van de aan Donne ontleende poëzie in de Minne-praet treft men aan in L. Strengholt: ‘Donne als model: Donne, Hooft en Huygens in Jan de Brunes Minne-praet’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 6 (1985), pp. 213-247, met een postuum gepubliceerde aanvulling onder de titel ‘Vondel doet ook mee’ in Voortgang 10 (1989), pp. 63-65.
Voor de kring rond De Brune zijn van belang: C.S.M. Rademaker ss.cc.: Life and work of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Assen 1981; F.L. Bastet: ‘Een zeer volmaakt gentleman
| |
| |
en de brokken’. In: Naar paleizen uit het slik. Amsterdam 1983, pp. 40-60; en C. Nativel: ‘Le De pictura veterum de Franciscus Junius (Livre 1): Une compilation’. In: xviie Siècle 38 (1986), pp. 331-341.
Over Franciscus Junius senior handelt B.A. Venemans' Leidse dissertatie uit 1977: Franciscus Junius en zijn Eirenicum de Pace Ecclesiae Catholicae.
|
|