| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Neerbuigendheid is tuchtmeesters van kinderen eigen. Waarom dichters verzinnen dat de zon 's avonds ondergaat in zee, en 's morgens eruit opkomt. Verzen kunnen maken en grappen, is een teken van goed verstand. Hersens zijn nodig om rijmen goed te lezen. Mooi gezegde van een poëet tegen een hoge heer, die zijn gedichten verkeerd las. Zoete vondsten tot lof van de poëzie die de ziel is van de muziek, hoewel men daar meestal anders over denkt. Poëten met profeten vergeleken. Dat middelmatigheid in bijna alle andere kunsten gedoogd wordt, maar van dichters onverdraaglijk is en waarom. Zoete plaats van de Heer van Montaigne. Zeer treffende vergelijking van Professor Baudius. Dat wij ons altijd op deze of gene klinkklare wetenschap moeten concentreren en dat alle andere kennis die behoort te sieren. Brief over de dichtkunst. Bewonderenswaardige tekst tegen allerlei twistschriften waar de wereld tegenwoordig van krioelt, ontleend aan de Vreedzame christen van de Godgeleerde Franciscus Junius.
Zoals wij ons niet verbazen dat een blindgeborene geen gevoel van verrukking doortintelt in de aanwezigheid van een aantrekkelijke vrouw, zo is het evenmin vreemd dat iemand niet in vervoering raakt van de schoonheid van een voorwerp als hij niet weet dat het buitengewone waarde heeft. Dit naar aanleiding van wat mij onlangs overkwam. Omdat ik voor mijn genoegen op reis ben en mijn boeken mis, kan ik niet met honderd procent zekerheid aanwijzen waar het staat, maar ik wil er toch iets over zeggen, dan maar uit mijn hoofd zoals ik het ergens gelezen heb, of uit de aantekeningen die ik bij me heb.
Toevallig kreeg ik eens een toneelstuk van Joost van den Vondel in handen, dat ik wilde inkijken. Iemand uit het gezelschap pakte mij het boek af en wilde het aan de kant gooien. Op mijn dringend verzoek echter dat niet te doen, zei hij, welnu,
| |
| |
vooruit dan, iaat eens zien waar het stuk over gaat. Toen we dat bekeken hadden viel zijn blik op de plaats waar die onschatbare dichter beschrijft hoe de zon met bloed bevlekt uit zee oprijst. Dit volstond voor hem om de schrijver van het stuk belachelijk te maken. Hij begon neerbuigend te praten als een schoolmeester die een kind bestraft. De zon, met bloed bevlekt, uit zee oprijzen! Wie had ooit zulke onzin gehoord? Om het kort te maken, hij concludeerde dat dichters niet helemaal goed wijs zijn. Volgens Cardanus, antwoordde ik, is het een trucje van sommige mensen dat ze niet toegeven dat een ander wijs is om zelf niet onwijs te lijken. Kon het, om de waarheid te zeggen, nog kortzichtiger? Wat betreft de met bloed bevlekte zon, je moet toch wel volslagen onwetend zijn inzake het hemelruim, en een vreemdeling in de literatuur, als je niet weet op welke bronnen die omschrijving steunt. Vergilius kan dienen als voorbeeld uit honderd anderen. Ergens in de Georgica zegt hij:
Mox ubi nascentem maculis variaverit ortum, etc.
Wanneer de bol van de opgaande zon bevlekt is,
Dan de zee waaruit de zon zou oprijzen. Alle goede dichters spreken zo over de ochtendstond en de zon.
Oceanum interea surgens Aurora reliquit.
Intussen verliet de Dageraad bij het opgaan de oceaan.
En Statius in de Achilleis, boek 1:
Iam premit astra dies, humilisque ex aequore Titan
| |
| |
Reeds verjaagt de dag de sterren en de laagstaande zon laat
zijn kletsnatte paarden uit zee opstijgen.
Op dezelfde manier schijnt de zon 's avonds weer in zee te vallen:
Praecipitem Oceani rubro lavit aequore currum.
De zon dompelt zijn dalende wagen in de rode oceaan.
Silius Italicus, boek 1, over de zonnepaarden:
Flammiferum condunt fumanti gurgite currum.
Zij verbergen de vurige wagen in de rokende kolk.
En Ausonius zegt in navolging van de leer van Anaxagoras, die de zon voor een gloeiend stuk ijzer hield, dat men haar in het water hoorde sissen:
Condiderat iam soils equos Tartessia Calpe,
Stridebatque freto Titan insignis Ibero.
Reeds had het westelijk Gibraltar de zonnewagen verborgen
En siste de schitterende zon in de Spaanse zee.
Wil iemand de verklaring van deze dichterlijke omschrijving? Ziehier, het is omdat zee en lucht, steeds verder weg verdwijnend, voorbij een bleekwordend verschiet zachtjes schijnen over te lopen in elkaar en zich prachtig te verenigen in een nevelige mist, waarachter wij niets meer kunnen zien door de kromming van de aardbol.
Nu de lezer dit verwerkt heeft, kom ik aan de conclusie van onze man. Hij dacht dat dichters niet helemaal goed wijs wa- | |
| |
ren. Sallustius, een geloofwaardiger man, gaf als volgt te kennen dat Sempronia een goed stel hersens had: Potuit versus facere, et jocum movere. Zij kon verzen maken en goede grappen. Heus, een goed dichter staat zo ver af van niet wijs te zijn dat het kennis en verstand vergt om zijn verzen goed te lezen. Dit woord was een voortreffelijk dichter waardig toen een hoge functionaris een van zijn gedichten erbarmelijk voorlas: I beseech your Lordship, zei hij, not to murder me in my lines. Ik bid uw Eerwaardigheid mij in mijn verzen niet te vermoorden. Ik zal u zeggen waar het op staat. Van alle schrijvers, in welke taal of eeuw ook ze schreven, vind ik de dichters aan de top staan, inhoudelijk en technisch, maar ook in nut en vermaak. Die dichters althans, die een dergelijke faam toekomt dank zij een scherp verstand, diepgaande kennis en een uitstekend oordeel. Want terwijl het spreken in alle soorten talen is uitgevonden om te leren, te ontroeren of te vermaken, passen alleen dichters (meer dan anderen in elk geval) met virtuoze vaardigheid alle drie tegelijk toe, wat veel nut oproept, nog meer vermaak en enorme bewondering. Want het doceren kleden ze zo in dat ze in één klap vermaken en ontroeren, en wanneer ze ontroeren of vermaken, leren zij tegelijk.
Daarom hebben belangrijke schrijvers niet zonder reden gezegd dat de poëzie geen sterfelijke maar een goddelijke aangelegenheid is, geen uitvinding van mensen maar van goden, niet ontstaan op aarde, maar neergedaald uit de hemel. Vooral omdat poëzie een maatgebonden klank is die we harmonie noemen, moet zij nader tot onze ziel komen dan ongebonden woorden, dat wil zeggen taal die niet beteugeld is volgens de wetten van de dichtkunst. Want onze ziel is zelf in de hoogste graad een harmonie, menen filosofen. Sommige tenminste zeggen dat de ziel een harmonie is, andere dat zij een harmonie heeft. Solinus heeft een verhaal over een fontein die wanneer in de buurt gemusiceerd wordt zo hard gaat spuiten dat zij alle perken te buiten gaat en overloopt. Als het klopt denk ik dat dit
| |
| |
merkwaardige verschijnsel eerder het werk is van de poëzie dan van de muziek. Want al ziet men gewoonlijk in muziek de ziel van de verzen om de bevalligheid die zij eraan verleent, toch zeg ik liever dat verzen de ziel van de muziek zijn. Want de muziek is voor de verzen geschapen zoals het lichaam voor de ziel, en verzen kunnen zonder muziek bestaan, maar muziek niet zonder verzen, want men ziet wel woorden zonder melodie, maar geen melodie zonder woorden. Een geleerde vergelijkt poëten met profeten; beiden stijgen boven zichzelf uit, beiden zijn grenzeloos bevattelijk voor het hogere, beiden komen maar zelden voor, beiden spreken van nature duistere taal en beiden worden door valse onderkruipers miskend.
Dit laatste punt van de geleerde kan ons met recht vreemd aandoen. Want middelmatigheid mag dan in bijna alle overige kunsten getolereerd worden, bij dichters, die het weten kunnen van Horatius, is het absoluut onverdraaglijk. Dat komt omdat dichtkunst niet noodzakelijk is, en dingen waar mensen buiten kunnen, moet je of buitengewoon goed kunnen, of je moet ze laten. Iemand zou hier kunnen opmerken dat ik de waardigheid van de rijmkunst aantast door haar niet noodzakelijk te noemen. Geenszins, beste vriend, ik kan geen grotere loftuiting bedenken. Want metafysica, de leer van het bovennatuurlijke, mag dan de minst nodige zijn van alle wetenschappen, toch is het ontegenzeglijk de alleredelste. De aangename Montaigne schijnt ergens te doelen op wat wij ons zojuist lieten ontglippen. Hij zegt: Ce n'est pas une grande imperfection que de ne savoir pas faire des vers, mais elle est insupportable d'en faire des mauvais, et de s'en parer. C'est imiter les épousées de village, qui se couvrent d'affiquets de cuivre et de plomb, et qui ne sont jamais plus laides que quand elles sont plus parées. Dat iemand geen verzen kan maken is geen grote onvolkomenheid, maar het is onverdraaglijk als men slechte verzen maakt en daar nog prat op gaat. Dat is de boerenbruiden nabootsen, die zich tooien met koperen en loden snuisterijen en die er nimmer lelijker uitzien dan wanneer zij het meest opgesmukt zijn.
| |
| |
Deze uitspraak van de Heer van Montaigne doet mij denken aan een brief waarin Baudius die edelman de Franse Thales noemt. De bewuste brief is geschreven aan de Rechtsgeleerde Arjaan van Blyenburg en gaat over het onderwerp dat wij nu bespreken, de poëzie. Op diezelfde plaats zegt hij: Verkeer en omgang met de zanggodinnen heeft iets verrukkelijks en kan mensen met een edel verstand een bijzondere liefde voor hun geheimen inscherpen. Maar zoals specerijen, afzonderlijk genuttigd, het lichaam niet voeden, niet lekker smaken en schadelijk zijn, zo staat het ook met die studielekkernijen. Zij baten weinig, ja zij schaden, als wij er geen gedegener geleerdheid bijvoegen. Dit leert ons dat we onze tijd het beste kunnen besteden aan het verwerven van kennis op verschillende terreinen, maar dan wel zo dat één bepaalde wetenschap duidelijk ons voornaamste doel blijft, en dat de overige studies alleen dienen tot ondersteuning, verfraaiing en vervolmaking. Illa Imperatrix, caeterae illi mediastinae. Zij is de Koningin, de anderen zijn haar hofdames. Wanneer we onze studies op die manier inrichten zullen wij voortdurend allerlei soorten vis in onze fuiken vangen, en de hele wereld duidelijk maken wat het verschil is tussen hen die maar van een ding verstand hebben en mensen met algemene ontwikkeling.
Ik zou hier nog wat heerlijkheden aangaande de poëzie kunnen opdienen, maar mij schiet een gezonde raad van de sofist Dionysius van Milete te binnen, die men kan lezen bij Philostratus in De levens van de Sofisteno: Honing proef je niet met de hele hand, maar met het topje van de vinger. Ook de geestige vermaning van Corinna past hier voortreffelijk bij. Toen zij zag dat Pindarus te veel grapjes opeenhoopte in zijn verzen zei zij: Zaai met een hand en niet met de hele zak. Deze gezonde les trekt mij de hand van het papier en laat mij eindigen met een brief die ik ooit aan een van de opperleermeesters in de poëzie geschreven heb. Hier heb je hem van woord tot woord.
|
|