| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Mooi verhaal over een hoveling die overweldigd werd door de majesteit van Filips de Tweede. Over het kussen van handen en waarom wij die van hoogstaande personen kussen. Fraais over de waardigheid van handen. Geestig verhaal over Demetrius Cynicus en een dansmeester. Waarom handen niet slijten, terwijl ijzer en staal in het dagelijks gebruik slinken. Wonderbaarlijke vindplaats van Prudentius. Dat de verandering van Lots vrouw in een zoutpilaar deels een wonder was, deels een natuurlijk verschijnsel. Van wateren die in steen veranderen wat erin wordt gegooid. De natuurlijke verklaring van dat vreemde verschijnsel.
Een adellijk heer, goed bij de pinken, ging eens koning Filips de Tweede van Spanje de hand kussen. Van tevoren had hij goed overdacht wat hij wilde zeggen en hij was er zeker van dat hij er succes mee zou hebben. Want, zei hij, als je de menselijke eigenschappen nauwgezet analyseert, blijken ze voor het grootste deel voor iedereen hetzelfde. En het getuigt van een tekort aan inschattingsvermogen wanneer iemand in tegenwoordigheid van een koning zo beteuterd en uit zijn gewone doen is, vooral als hij weet dat de vorst vriendelijk en spraakzaam is. Maar, verstandige lezer, kijk eens aan hoe het kan gaan. Nogal wat mensen weten in normale omstandigheden wel veel, maar staan in bijzondere situaties met hun mond vol tanden. Een waarheid die onze edelman bevestigt, want in tegenwoordigheid van de koning kon hij nauwelijks een woord uitbrengen. Zodat hij bij het weggaan zei: Mij overkwam wat mensen overkomt die kijken naar de horizon of de gezichtseinder. Zij denken dat hemel en aarde zich verenigen en elkaar omhelzen, maar aangekomen op de plaats waar die twee in een nevelige mist in elkaar over leken te lopen, merken ze er nog even ver vandaan te zijn.
Dit aardige verhaal brengt mij op de gedachte dat wij niet
| |
| |
zonder zwaarwegende redenen hooggeplaatste personen de hand kussen en ook elkaar op die manier respect betuigen bij aankomst of vertrek. Handen hebben zo onzegbaar veel majesteit, dat wij zonder hen niet alleen weerloos waren maar ook ongelukkiger dan redeloze dieren. Want hoe moesten we het goddelijk licht van de rede gebruiken, als er geen hulpmiddelen bij waren. Daarom geef ik Anaxagoras groot gelijk die de mens de wijste noemt omdat hij met handen is toegerust. Zoals ik het zie wilde hij daarmee zeggen dat het Goddelijke in ons zonder handen zwak, gebrekkig, ja geheel krachteloos zou zijn. Alles ter wereld is aan ons onderworpen door het bezit van handen. Zijn er moeilijkheden die zij niet wegnemen? Welk geweld overwinnen zij niet en welke onmogelijkheid valt hun bij wijze van spreken niet licht? Bergen maken zij tot dalen, en dalen tot bergen. Hele zeeën leggen zij droog, ze beheersen de elementen en veranderen de wetten van de natuur. Kortom, handen kunnen alles, behalve wat wij niet willen. Ik laat dan nog de majesteit buiten beschouwing die eigen is aan het schrijven, dat ons kennis van ontelbaar veel zaken geeft, dat de daden van de voorouders overlevert aan de nakomelingen, dat niet toestaat dat iets verloren gaat, zodat wij de tijd, die allesvernieler, tegen zijn wil aan ons onderworpen hebben. Kan de licht vergankelijke mens zich iets grootsers voorstellen dan gezegend te zijn met iets waarop de breeknek van alle dingen, de grage dood, geen aanspraak kan maken?
Daar komt bij, niet alleen helpen handen ons bij het spreken zoals de overige ledematen, maar zij lijken zelf enigszins te spreken. Wij eisen met ze, wij beloven, roepen, stemmen toe, dreigen en smeken ermee. Gebarentaal komt in zoveel talen voor die wij niet begrijpen, dat het een taal lijkt die alle volkeren spreken. Een komisch voorval schiet me hier te binnen. Demetrius Cynicus kon niet tegen dans. Hij vond die kunst maar een hinderlijke toevoeging bij viool- en fluitspel, die zelf geen enkele bijdrage leverde, slechts wat zinloze beweging
| |
| |
zonder een ziertje verstand. Toen een dansmeester, zeer vermaard ten tijde van Nero, dit hoorde zei hij, alstublieft, Demetrius, laat het u welgevallen mij eens te zien dansen zonder begeleidend spel of gezang, en lach onze kunst daarna uit als je kunt. Demetrius willigde zijn verzoek in, waarop de meester het overspel van Venus en Mars begon te dansen. Hoe Vulcanus gewaarschuwd door de zon die twee belaagde, hoe zij door de slimheid van de manke smid in het net raakten, hoe de goden erbij stonden te kijken, hoe Venus rood werd van schaamte, de oorlogsgod angstig smeekte, en wat dat verhaal nog meer inhoudt. Hij beeldde dit alles zo kunstig uit, met precies de goede gebaren, bevallig en - wat nog het moeilijkst is - begrijpelijk, dat Demetrius, door plezier overmeesterd luidkeels riep: Ik zie en hoor niet alleen wat u doet, maestro, maar zelfs uw handen lijken mij toe te spreken.
Dit en andere zeldzame voorvallen laat ik varen om de aandacht te vestigen op de bijzondere voorzienigheid van God in ons onderwerp. Ik bedoel dat Zijn Majesteit ons met de handen voedsel tot ons laat nemen en niet wilde dat we het als beesten met de lippen zouden grijpen. Deden we dat wel dan zouden onze lippen vast zo dik worden dat wij geen verstaanbaar geluid meer konden uitbrengen. De ervaring leert ons immers dat mensen met dikke lippen niet duidelijk, maar onverstaanbaar spreken. Niet alleen voeden wij ons met de hand, je kunt het zo raar niet verzinnen of handen knappen het op. En het gekke is dat ze nooit kleiner worden en van geen slijtage weten, terwijl ijzer en staal door geregeld gebruik slinken. Mijn moeder was onlangs bij mij op bezoek en onder andere kregen we het hierover. Zij herinnerde zich een beroemde leermeester die dat een groot wonder vond. Mij dunkt dat we de oorzaak van die bevinding niet in de hoek van de wonderen moeten zoeken, omdat ik een natuurlijke verklaring weet. IJzer en staal verslijten tot niets, omdat alles wat van die materie afgaat er nooit meer aan kan komen. Met handen ligt het anders. Want zij worden be- | |
| |
schermd tegen slijtage (als zij er al weet van hebben) en hernieuwd door de spijs en drank die wij dagelijks nuttigen en die ons doet groeien, zodat hun volmaakte vorm intact blijft en niet vermindert doordat er dagelijks iets afgaat.
Het verhaal van Prudentius over de vrouw van Lot in zijn boek Hamartigenia, dat mag met meer reden een wonder heten. De tekst is te interessant om niet te vertalen in Nederlandse rijmen. Dat zou dunkt mij zo kunnen:
De vrouw werd met een soort van stenigheid getroffen,
En staat nog op de plaats waar zij was, toen kwam ploffen
Die schrikstraf op haar neer; verschillend niet een zier
Van die ze placht te zijn, eer zij veranderd wier.
Haar lodderlijk gelaat, haar voorhoofd, haar en ogen,
Haar omgedraaide kop, haar kin te rug gebogen,
Saam tot een smeltbre steen, erbarmelijk verkeid,
Zijn ons een krachtig blijk van haar weerhorigheid.
Men ziet gestadelijk een zout zweet van haar vloeien,
Waardoor men menen zou dat zij ten end moest spoeien;
Doch haar volkomenheid wordt niet een haar versmaald,
Wat brakke vochtigheid gedurig van haar daalt.
Het vee van daar omtrent kan zo veel niet, met lekken,
Die smakelijke steen verdunnen, en onttrekken,
Of daar blijft stof genoeg voor andre kudden staan:
Want dat er eens gaat af groeit weer van stonden aan.
Nu wij bij deze verandering in zoutsteen zijn aangeland, moet het de lezer wel hoogst aangenaam zijn als ik daarvan nog een bijzonderheid geef. Het commentaar van Augustinus bij de wonderen in de Heilige Schrift luidt: Omdat wij ondernomen hebben te bewijzen dat niets in Gods schepping tegen de natuur is maar in alle aspecten gehoorzaamt aan haar wetten, zelfs in het geval van de vrouw van Lot die tegen de aard van het menselijk lichaam in werd veranderd in een zoutsteen. Bij die verandering
| |
| |
moeten we bedenken welke rol het zout van nature in ons speelt. Dat het een rol speelt zal niemand ontkennen die acht slaat op de ziltheid van tranen. Volgens artsen ontstaan tranen uit een aandoening van de gal en vertonen zij de eigenschappen en de smaak van het zout die zij meekrijgen in natuurs diepst verborgen plekjes. Behalve tranen bevestigen ook fluimen en spuug dat onze lichamen met zout vermengd en doorkneed zijn. Wanneer dan de Almachtige Opperheer het geheel in een deel wil veranderen, verspreidt hij door het geheel wat schuilde in een deel. Daarom liet hij toen hij Lots vrouw tot een zoutsteen wilde maken, dat kleine deel zout dat tot dan heel precies verborgen zat in het vlees, door haar hele lichaam lopen en het in bezit nemen.
Drie dingen kunnen we leren van deze mooie passage, wel de moeite waard om nog even op in te gaan. Ten eerste dat de verandering van Lots vrouw in zoutsteen deels een wonder geweest kan zijn, maar dat er ook een natuurlijk element in speelde, omdat van nature een brakke vochtigheid steekt in het menselijk lichaam. Het tweede punt is dat zich, al is het dan niet veel, toch steeds een kleine hoeveelheid zout in ons bevindt. Ten derde hoe het zout door Gods wil vanuit de verborgen schuilhoeken gestort is in de circulatie van het hele lichaam van de vrouw, waar het door de inwerking van eigen droogte en van de omringende lucht zodanig verhardde, dat zij als het ware de gestalte van een stenen beeld aantrok.
Wat het eerste aangaat, zout is onbetwistbaar een van de smaken waaruit het menselijk lichaam bestaat. De grote Hippocrates maakt dit duidelijk in zijn boeken over De geneeskunst van oudtijds en over De menselijke natuur: De artsen van vroeger zijn het hierover wel eens dat, doordat bij de opbouw van het menselijk lichaam de substanties en de krachten van de elementen hun zuivere vorm verloren hebben, zoet en bitter, wit en zwart bij elkaar komen; en zeker valt alles daartussenin ook onder die extremen in smaak en kleur, waartoe ook de smaak van het zout wordt gerekend. En punt twee, het is een onwrikbare waarheid dat uit
| |
| |
de vermenging der zaden waaruit wij bestaan allerlei smaken in ons lichaam stromen, zowel bij de conceptie als daarna. Dit bevestigen de tranen, die bij kinderen ook zilt zijn, en de ijdele Paracelsus zat er goed naast met zijn stelling dat het zout zelf een van de ware en voornaamste beginselen van het lichaam is. Ik ontken niet dat tranen soms door iets anders worden opgewekt, maar zoals ziltheid volgens de geneesheren nu eens ontstaat door rotting, dan weer door vermenging van galzucht met fluimen, en een derde keer door droge uitwasemingen gepaard aan vochtigheid, zo wijkt het volstrekt niet van de rede af wanneer we stellen dat tranen uit diezelfde natuurlijke geneigdheid ontstaan, of op zijn minst er de aanleg voor ziltheid uit ontvangen. Punt drie van Augustinus, hoe die kleine hoeveelheid zout in de bloedsomloop gekomen zich verdikte en de vrouw als in een stenen beeld veranderde, daarvan is aannemelijk dat het overeenkomt met het proces bij lijders aan geelzucht, die door het overlopen van de gal tot aan hun huid, er lelijk en ongezond uitzien als gele wassen beelden. Hippocrates legt dit helder uit op de eerder geciteerde plaats. Die meesterarts zegt: In de mens bevindt zich bitter, zout, zoet, zuur, wrang en smakeloos vocht, met veel meer soortgelijke dingen die verschillen van eigenschappen al naar gelang hun hoeveelheid en vermogen. In de juiste vermenging en in goede verstandhouding met elkaar zijn ze onzichtbaar en vallen niemand lastig, maar wanneer een deel apart van de rest komt te staan en op zichzelf, dan wordt het zichtbaar en geeft het de mens last. Ons betoog kan steun vinden in de autoriteit van deze grote schrijver waar hij zegt dat de beschreven verandering niet helemaal een wonder was of tegennatuurlijk.
De smartelijke veroordeling van Lots vrouw tot zoutpilaar doet mij aan nog een verandering denken. Er zijn rivieren die doen verstenen wat men erin gooit. De Aniene, een rivier in Italië, heeft dat vermogen. Fromondus vertelt van een reiziger die in handen van moordenaars gevallen door hen om het leven
| |
| |
werd gebracht en in die stroom geworpen. Een paar dagen later werd zijn lichaam gevonden, verward tussen de wortels van een boom en geheel versteend. Het is bekend dat noten en amandelen die erin vallen keisteentjes worden; ze worden Tibertijnse snoepjes genoemd, naar de Tiber die er vlakbij is. Onnodig nog meer bewijzen overhoop te halen als Plinius en anderen ze ruimschoots geven. Eentje wil ik er echter nog aan toevoegen. Albertus Magnus vertelt dat in zijn tijd dicht bij Lübeck een tak uit zee werd gevist met daaraan vast een vogelnestje vol purperkleurige jongen, allemaal tot steen verstijfd. Ook wateren zelf zijn in steen veranderd. Acosta bij voorbeeld heeft het over een warme fontein in Peru die langs de oevers zo verrotst dat men er stenen uit hakt waarvan huizen worden gefabriceerd. Joris Agricola vertelt over water dat, in een kan gegoten, in één nacht tot steen stolt. Het is niet moeilijk te verklaren waarom elementen bij of in water in steen veranderen, of waarom water zelf tot steen stolt. In het eerste geval bevat het water een steenachtig vocht dat zich via de holtes weet te boren in de nabije of erin geworpen voorwerpen. En binnenin tot stilstand gekomen klontert het vocht door de kou samen en geeft de voorwerpen waarin het zich bevindt een steenachtig karakter. Wat betreft het verhaal van Agricola en collega's, zulk water bestaat uit een zeer dik en taai vocht, en in vaten gegoten kan het zich niet verroeren. En daarom wordt het door de kou van de omringende lucht steenhard, ongeveer zoals koraal dat, wanneer het van de zeebodem af in de lucht komt, meteen verhardt door de kou.
|
|