| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
Kwinkslag om te demonstreren dat mooie dingen maken moeilijk is. Marmeren beeld aardig berispt. Wonderbaarlijk sonnet. Dat de liefde een algemene hartstocht is en hoe edeler iemands gemoed is, hoe eerder hij erdoor getroffen zal worden. Doorluchtig antwoord op een voortreffelijke vraag. Vreemde geschiedenis van keizer Sigismondus en iets aardigs daarover. Wat de Romeinse jongelingen eertijds deden om hun baarden mooier te laten uitkomen. Fraaie feitjes over de fortuin, wat een woord is zonder betekenis. Over het toeval.
Mooi is moeilijk zegt het Griekse spreekwoord. Michelangelo gaf daar mooi uiting aan. Een chirurgijn of heelmeester op wie hertog Cosimo erg gesteld was, verbaasde zich dat een uitzonderlijk kunstenaar als hij zo weinig beelden gemaakt had. Michelangelo vroeg de man hoe hij in zijn onderhoud voorzag. Als chirurgijn, antwoordde deze. U denkt zeker, vervolgde de beeldhouwer, dat een standbeeld maken en wat pleisterwerk hetzelfde is. Deze kwinkslag brengt mij op een charmante kwestie. Mijnheer Balzac... Maar nee, dat verhaal zou te lang duren en mijn hoofd staat er nu niet naar, ik laat het zitten tot een volgende keer om nu nog een anekdote van Michelangelo te vertellen. Op een keer toen hij met hertog Cosimo door Florence wandelde kwamen ze bij de fontein met het beeld van Neptunus. Cosimo vroeg wat hij ervan vond. God vergeve u, antwoordde Michelangelo, dat u zo'n prachtig stuk marmer hebt laten bederven.
Neem mij niet kwalijk, beleefde lezer, ik wilde u met iets anders amuseren en ik word al weer afgeleid, nu door een klinkdicht van dezelfde kunstenaar dat echt van te grote klasse is om uit te stellen. Raak, dat antwoord van Michelangelo, want een waarachtig beeldhouwer had er een goed kunstwerk van
| |
| |
gemaakt, een gedachte die zijn geniale brein ook tot uitdrukking brengt in het genoemde sonnet. Wie verbaasd is dat een man die zich niet laat voorstaan op geletterdheid en zich grondig verdiept heeft in verschillende kunsttechnieken, in zijn verzen zoveel kennis en zulke hoogstaande gedachten ontvouwt, die weet kennelijk niet dat de schilderkunst en de rijmkunst niet alleen sterk op elkaar lijken, maar weinig minder dan één en hetzelfde zijn. Hier volgt het prachtige sonnet waarvan ik denk dat het wel tegen duizend andere opweegt.
Non ha l'ottimo Artista alcun concetto,
Ch'un marmo solo in se non circonscriva
Col suo soverchio, e solo a quello arriva
La man che ubbidisce all' intelletto:
Il mal ch'io fuggo, e'l ben ch'io mi prometto,
In te, donna leggiadra, altera, e diva,
Tal si nasconde, e perch'io più non viva,
Contraria ho l'arte al desiato effetto.
Amor dunque non ha, ne tua beltate,
O durezza, o fortuna, o gran disdegno,
Del mio mal colpa, o mio destino o sorte;
Se dentro del tuo cor morte e pietate
Porti in un tempo, e che'l mio basso ingegno
Non sappia, ardendo, trarne altro che morte.
De beste kunstenaar heeft niet één idee
Dat niet aanwezig is in het brok marmer zelf
Te midden van wat overbodig is, en dat alleen bereikt
De hand die luistert naar de geest.
Het kwade dat ik ontvlucht en het goede waarnaar ik streef
Houdt zich in u, liefelijke, nobele en goddelijke vrouw,
Evenzo verborgen, en ten einde mij niet meer te laten leven,
Werkt mijn kunst mij juist tegen in wat ik begeer.
Liefde dus niet, uw schoonheid evenmin,
| |
| |
Noch hardheid, fortuin, of grote minachting
Hebben schuld aan mijn ongeluk, of mijn bestemming of lot,
Dat, wanneer gij dood en liefde in uw hart
Tegelijk bewaart, mijn povere geest, brandende,
Niet anders dan de dood eraan weet te ontlokken.
De liefde, vrienden, is het onderwerp van dit klinkdicht. Voor ik u de betekenis geef wil ik de volgende overweging kwijt. Van al wat is, geweest is en nog komen zal, is, was en zal nooit iets zo algemeen zijn als dat wat liefde heet. Want alles, bezield en onbezield, is aan die hartstocht onderworpen. Ja hoe edeler en volmaakter de soort is, hoe meer vonken ervan af zullen spatten. Daarom, zoals bezielde dingen sterker onderhevig zijn aan liefde dan onbezielde, zo zullen binnen de bezielde categorie dieren sterker liefde voelen dan planten, van de dieren hebben mensen er meer weet van dan beesten, en van de mensen wordt iemand er sterker door getroffen naarmate hij volmaakter is. Petrarca leert het ons duidelijk:
Amor, che solo i cor gentili invesca
Ne cura di provar sua forza altrove.
Amor, die slechts edele harten binnentreedt,
Hoedt zich ervoor zijn krachten elders te beproeven.
De zeergeleerde Dante begeert het ook zo:
Amor, ch'al cor gentil ratto s'apprende.
Amor, die schielijk het edele hart zich toeëïgent.
Hetzelfde overkomt (ja, veel sterker nog) ook de hemelbewoners, Intelligenties genoemd door de filosofen en Engelen door de theologen. Want hoe volmaakter en edeler een Intelligentie
| |
| |
is, des te volmaakter en edeler liefde zal hij voelen. Ik spreek niet van de hoogste, van Hem die zelfs de heidenen de allerbeste en allergrootste genoemd hebben: want God die oneindig ver boven anderen uitsteekt, heeft ook oneindig meer lief dan anderen. Ja, Hij is een en al liefde en vuur, of wat men zich maar kan voorstellen dat deze twee in gloed nog overtreft. Nu dit zo is mag niemand betwijfelen dat de liefde niet alleen van nature in alle dingen is, maar ook het meest natuurlijke is. Bijgevolg kan iedereen weten dat de liefde niet alleen onschuldig en onschadelijk is, maar ook noodzakelijk goed en voordelig. Nu zal iemand vragen hoe het mogelijk is dat een drift die uit de natuur voortkomt en daarom goed moet zijn, zoveel smarten, rampen, onheilen en ellende meebrengt als aan minnaars gewoonlijk beschoren is?
Dit hoogstaande probleem wordt door Michelangelo in het sonnet beantwoord. Dit is de betekenis. In een stuk marmer gaan in potentie alle mogelijke mooie vormen schuil, dat wil zeggen, wie de kunst volmaakt verstaat haalt ze eruit. Maar als het schort aan techniek en een knoeier bederft het materiaal, wie krijgt dan de schuld? Het marmer of de beeldhouwer? Het marmer zeker niet, want het bezat in potentie zowel de mooie eigenschappen die eraan gegeven moesten worden, als de lelijke die eraan gegeven zijn, zodat alle schuld ongetwijfeld de meester toekomt. Precies zo, zegt onze dichter, staat het met de liefde. In een geliefde, en in een gelaat dat werkelijk mooi is of ons zo voorkomt, bevinden zich potentieel, en zijn eruit te halen door iemand die de kunst beheerst, alle geneugten, vreugden en genoegens die men zich voor kan stellen. Maar wanneer een mens (wat de meeste minnaars overkomt) in plaats van de genoemde heilen er ongeneugten, rampen en misnoegens aan zou onttrekken, hem kunnen we vertellen dat hij geen verstand heeft van de kunst van het liefhebben en dat hij daarom noch de liefde, noch zijn geliefde, noch vrouwe Fortuna de schuld moet geven, maar geheel naar waarheid aan zichzelf.
| |
| |
Let wel, verstandige lezer. Deze superieure geest doet in zijn verlangen om de mensen van het verkeerde op het rechte pad te brengen, niet wat men te allen tijde deed en nog doet: een ander de schuld geven, hetzij om zichzelf vrij te pleiten, of misschien ook omdat men de ware toedracht niet kent. Maar Michelangelo wijt het alleen aan zichzelf. Zoals het een eerlijk mens betaamt wil hij, onder zijn eigen naam en in eigen persoon, anderen leren wie ze de schuld moeten geven van alle rampspoed en ellende die hun in de liefde overkomt. Trouwens, in alle aangelegenheden gaat het als in de liefde. Niemand wil bekennen dat hij het verkeerd doet, maar beschuldigt altijd een ander van zijn eigen fouten. De ongelukkige hoveling verwijt het noodlot iets wat een ander heeft veroorzaakt. Toch kunnen we dat door de vingers zien, want zijn ondergeschikte positie brengt hem tot dat geklaag. Maar wat te zeggen van mensen die heersen over anderen? En die niet alleen de middelen hebben maar ook de verplichting om bewezen diensten te belonen? Toch zetten zij vaak hetzelfde masker op en noemen de erbarmelijke omstandigheden waarin iemand met hun medeweten verkeert pech, terwijl zij maar een passend loon hoeven te geven om zijn lot te verbeteren.
De kroniekschrijver Joannes Cario vertelt hoe een hoveling zich bij keizer Sigismondus beklaagde dat hij voor zijn jarenlange diensten niet het geringste loon ontvangen had. De vorst antwoordde dat de schuld niet bij hem maar bij de Fortuin lag, die de edelman verhinderde te ontvangen wat hij verdiende. Alsof koningen slaven zijn van vrouwe Fortuna en alsof ook edelmoedigheid afhangt van haar die de ouden doof en dwaas noemden. Toen de keizer zijn hoveling vervolgens twee verschillende doosjes liet voorhouden, had hij toen niet met zwier kunnen zeggen: Ik ben aan het hof gekomen niet om fortuin te dienen maar u, die ik voor een manhaftig vorst hield. God verhoede daarom dat ik afbreuk zou doen aan de schitterende luister van uw goedheid door mijzelf het loon te geven dat ik van uwe Majesteit
| |
| |
behoor te ontvangen. Als ik het enigszins waardig ben, laat u dan niet door fortuin de eer ontfutselen van een daad die uw Koninklijke Hoogheid toekomt. Maar als er integendeel van mijn kant in het geheel geen verdiensten zijn, laat dan de smart die ik voel de straf voor mijn ongegronde klachten zijn. Toen Sigismondus hem daarop het kistje met goud schonk, de arme hoveling voorhoudend dat het ongeluk hem het kistje met aarde had laten kiezen, had deze toen niet gevat kunnen zeggen: Nu ziet uwe Majesteit zelf dat niet u afhankelijk is van de fortuin, maar de fortuin van u. Want met een kistje goud maakt u mijn droevig lot helemaal goed.
De profeet Jesaia beklaagt zich (in hoofdstuk 65) over tijdgenoten die een altaar bouwden voor fortuin waarop zij rookoffers brachten. Later zijn die mensen in aantal zo gegroeid dat de wereld ervan wemelde. De blinde heidenen zagen namelijk zoveel vreemde en onverklaarbare verschijnselen dat ze zich inbeeldden dat er een blinde godheid moest bestaan die geluk en ongeluk evenals de dag en de nacht bestierde. De Romeinen, die op wapens alle volkeren overwonnen, stelden zich, om ook in bijgeloof nummer één te zijn, niet tevreden met één fortuin maar smeedden er verschillende, wier goddelijkheid op niets anders gebaseerd was dan op de waanideeën van hersens waar de rede uit verdwenen was. Eén fortuin noemden ze de eerstgeborene, omdat ze die aanzagen voor de oorsprong van alle dingen. De tweede, vol borsten, werd Mammosa genoemd, de gemamde, ten getuige van haar vruchtbaarheid. De derde was de fortuin met de baard, die jongelingen aanbaden om hun baard des te mooier te laten uitkomen, en zo ging het maar door. Zulke duidelijke voorbeelden van bijgelovige grillen kennen wij niet sinds het bloed van Christus de vlekken ervan heeft weggewassen, maar toch is de wereld vol mensen die onze voor- en tegenspoed aan het wispelturige toeval toeschrijven.
Om in dezen verstandig te beslissen: men moet weten dat
| |
| |
fortuin niets anders is dan de mens zelf, die zichzelf soms zonder het te willen de toevallige oorzaak maakt van iets dat hij niet van plan was. Cicero heeft het treffend gezegd: Ignoratio rerum et causarum fortunae nomen invexit. Onbekendheid met zaken en oorzaken heeft het begrip fortuin geschapen. Zo is het zeker. Neem de onwetendheid der mensen weg en fortuin zal overal uitgebannen zijn. Een vader laat met opzet iets vallen in zijn tuin om te zien of zijn zoontje, dat hem op de hielen volgt, het teruggeeft, en om te weten of het lieverdje geen neiging tot stelen heeft. De jongen ziet het aan voor een gelukje, de vader lacht erom, hij weet waarom hij het deed. Wat toeval is voor het kind, is toeleg voor de vader. Welnu, als het bij mensen zo gaat dat de een zijn lot het gevolg is van de opzet van de ander, zullen wij, die een en al blindheid en onwetendheid zijn, dan vreemd vinden dat wat ons fortuin toelijkt, een beschikking van God is? Het blijkt dus zo klaar als de dag dat fortuin een woord zonder betekenis is, want het is belachelijk te geloven dat in een door God eigenhandig gevestigde orde iets bij toeval zou gebeuren. Ja maar, zal misschien iemand nu zeggen, is dan niets op deze wereld toevallig, gebeurt er niets in het wilde weg, en doet zich niemendal voor onder dit hemelgewelf dat die naam mag hebben?
Aristoteles geeft het juiste antwoord op deze vraag. Wanneer iemand iets doet met een bepaald doel, zegt hij, en het resultaat is anders dan hij beoogde, dan noemt men dat toeval. Bij voorbeeld als iemand zijn akker ploegt om te gaan zaaien en dat hij een grote schat vindt, dat is wat men toevallig noemt. Toch gebeurt zoiets niet uit het niets, wis en waarachtig bestaan er oorzaken, ook al kennen wij ze niet. Inderdaad, als de akkerman zijn land niet omgeploegd had en de gierigaard zijn geld daar niet had verstopt, dan was het nooit gevonden. Het toeval dan is niets anders dan wat gebeurt door het samenvloeien van verschillende oorzaken, die meewerken buiten medeweten van de arbeider. Want zo is het toch? Hij die zijn geld in de aarde
| |
| |
begroef, wilde niet dat het gevonden zou worden; en degene die zijn land ploegde, was er niet op uit zoiets te vinden. Het toeval is dus de werking van twee oorzaken die samenkomen in dezelfde daad, niet willekeurig maar door een heimelijke bestiering van die wijze voorzienigheid, waaruit de schone orde der wijde wereld voortkomt.
|
|