| |
Het IX Hooftstvk.
Schoone plaats van een Grieksch schrijver. Hoe men zonder tong kan spreken. Dat men stomme menschen de schilderkonst moet leeren. Verwonderlik dichjen op een stomme schilder. Dat ons door 't bloote gehoor of gezicht geen genucht wort toegebracht. Waarom een kintje zoo men 'er een brootjen aan voor leght, en een hontjen of koetjen, van deeg gemaakt, daar neffens, noit het eerste, maar altijd het laaste zal nemen. Dat men meer vermaak schept in raadzels, scheutjes en quinkslagen | |
| |
daar yet in steekt dat van alleman niet verstaan wort, als die ter eerster opzicht gevat worden; en reden daar af. Waarom wy 't gekakel van een hen niet geern hooren, en vermaak scheppen in die 't natuurlik weet na te bootzen. Een kluchtigh verhaal. Aardige vond eens meesters die een stervende Ioffer wou uitdrukken. Wat erger is, doof, of blind te wezen. Hoe men luiden, die doof geboren, en by gevolgh stom zijn, kan leeren spreken.
WY hebben de gruwelike geschiedenis van Progne, gelijkze door Dr. Coster gerijmt is, zien spelen. Eer my de menigvoude gedachten, nopende dat onderworpzel, ontsnappen, kan het niet ongeraden wezen haar op 't papier te worpen. Wat een schoone plaats heeft Achilles Tatius lib. V. daar hy van die sprakelooze Ioffer gewaaght? Philomela, zeit hy, heeft een swijgende stem uitgevonden: want zy wist de gansche zaak in een sluyerdoek te weven. Haar hand dee 't werk harer tong; dewijl zy te pas brocht dat Progne door d'oogen verstond, 't geen maar met d'ooren alleen gevat kon worden. ² prÒknh t¯n bÛan ékÒuei parÅ’ toË p°plou. Progne hoort de verkrachting uit de sluyer. Al de weereld weet dat wy zonder tong niet spreken konnen, 't en zy God, haar gebrek, door mirakel, vergoet: gelijk in zommige gebeurt is. Want tit. XXVII. de Off. Praef. Praet. Afr. l. I. cod. Iustin. lezen wy dit: Vidimus venerabiles viros, qui abscissis radicitus linguis poenas suas miserabiliter loquebantur. Dat is: Wy hebben eerweerdige mannen gezien, die, hun tongen wortelinx uitgesneen zijnde, op een arbarmelike wijze van haar straffen spraken. Evenwel, zeit onze Griek, dat de tongelooze Philomela door de weefkonst sprak, en dat haar suster Progne, de verkrachting, uit de sluyer, hoorde. Treffelik voorwaar! Als of stomme menschen de gebrekkelikheid harer natuur, of de slag van 't ongeluk, dat hun sprakeloos maakt, door hulp der teikenkonst waren machtig t'overwinnen. Hier op schijnt eer- | |
| |
tijds gezien te wezen in die doorluchtige raadgeving, daar Plin. XXXV, IV, van verhaalt. Q. Pedius, inquit, nepos Q. Pedii consularis triumphalisque, à Caesare dictatore cohaeredis Augusto dati, quum naturâ mutus esset, eum Messala Orator, ex cujus familia pueri avia erat, picturam docendum censuit; idque etiam Divus Augustus comprobavit. Puer magni profectus in eâ arte obiit. Dat is: Zoo Q. Pedius stom geboren was, heeft de Redeneerder Messala, uit wiens geslacht de grootmoer van 't kint voortquam, met het toestemmen van Augustus, geoordeelt, dat men hem nootzakelik in de schilderkonst moest onderwijzen. 't Zal even zoo met die spaanschen schilder toegegaan zijn, waar van Lopes de Vega Carpio zeit, dat hy zijn spraak en tong aan zijn tafereelen geleend had, op dat zy voor hem zouden spreken. Hier hebje de Poëets eige woorden.
No quiso el cielo que hablasse,
Porque, con mi entendimiento,
A las cosas que pintasse.
Hize que hablassen por mi.
Wat dunkt de lezer: daar dees stomme meester alles zoo levendigh wist te verbeelden, zou men zijn schilderyen niet aardighlik ooghspoken hebben konnen noemen? Gorgias zeit van de Tragoedie dat zy een soort van bedrogh is, 't welk de bedrieger rechtveerdiger maakt als die zoo niet bedriegt, en de bedroge menschen wijzer als die niet bedrogen worden. In gelegentheid van schilderyen grijpt dit mee plaats; doch haar bedrogh is een genuchelik en onschandelik bedrogh: want aan dingen die niet en zijn zich zoo te vergapen als ofze waren, en daar zoo van geleit te worden, dat wy ons zelven, zonder schade, diets maken datze zijn; hoe kan dat tot de verlusting onzer gemoederen niet dienstigh wezen? Zeker, het vervroolikt ye- | |
| |
mand buiten maat, wanneer hy door een valsche gelikenis der dingen wort bedrogen. Laërtius, lib. II in Aristippo, geeft'er de reden van. De Syrenaïsche Philosophen, zeit hy, houwen staande dat ons, door 't bloote gezicht en gehoor, geen genucht wort toegebraght; en daarom is het dat wy 't gemaakt geween met een zonderlinge lust aanhooren, daar wy nochtans van 't ongeveinzde gekrijt een afkeer hebben. Dit kan dienen om tegen d'Epicuristen staande t'houwen, dat het vermaak, 't geen wy uit schouwspeelen, musijk, en diergelike dingen meer, ontfangen, enkelik uit het gemoed hervoortkomt, dat met reden begaaft, yetwes daar konst, en aardicheid, mee vermengt is, bemint en verwondert. Indien wy dan een kintje nemen, en leggen het een brootje, en een hontje of koetje voor, dat uit deeg gemaakt is, wy zullen het dadelik dit, en niet dat, zien grijpen. Toon 'er ook een klomp ongewrocht zilver aan, en een diertjen, of bekertje, van de zelfde stof bestaande, ongetwijffelt zal het dat kiezen waar mee eenige reden en konst vermengt is. Hier van daan komt het, dat wy meer vermaak scheppen in raadzels, scheutjes, en quinkslagen, daar yet heimelix en verborgens in steekt, als die ter eerster opzicht verstaan worden. Dewijl dan yemand die waarlix weent, of gram is, in gemeene voorvallen, en vertoogen gezien wort; in de nabootzing daarentegen, zoo zy gevoeghlijker wijze geschiet, eenige behendigheid en gaauheid te pas komt: scheppen wy geen vermaak in 't eerste, daar ons het tweede zonderling verlustigt. Anderzins hoe was het mogelik geweest, dat Parmenoos verxken eertijds zoo groote verwondering zou hebben doen ontstaan, dat het tot een spreekwoord is geworden. Zoo yemand de schiedenis niet en kent, hier isze. Toen Parmeno, van wegen de nabootzing der verkelike geluyen geweldigh vermaart was, quamen 'er eenige die hem daar in wouden tarten, en te boven gaan. Hoe wel het dees of die mocht doen, riepen de toehoorers, die met vooroordeel ingenomen waren: het is wel goed, maar 't en komt by Parmenoos verxken, | |
| |
gansch niet te pas. Een van den hoop had een verxken onder zijn mantel verborgen, daar hy by wijlen zulke kneepen aan gaf, dat het van pijn dapper schreeuwde. Dit kon 'er mee niet gelden; maar het ging als 't placht. Hoe komt dat, riep men, by Parmenoos verxken te pas? Hier op brocht de quant, die 't vooroordeel der toehoorders kende, zijn diertje voor den dag, en het opentlik toonende, gaf hy te verstaan, dat zy niet na de waarheid, maar na hun waan, vonnisten. In meer andere gelegentheen zien wy 't zelfde gebeuren. Kakelt 'er een hen, of krast 'er een raaf, 't en kan ons 't allerminst niet behagen; maar weet yemand de stem dezer dieren na te bootzen, het zal ons zoo aanstaan, dat wy dikwils geld zullen geven om het te mogen hooren. Met het gezicht gaat het even zoo. Luiden die met de dood, of eenige ziekte, worstelen, daar yzen wy van, en beschouwenze niet geern; maar de stervende Iocasta, 't maaxel van Plutarchus konstenaar, zouden wy met genucht aanzien. Die deurslepe meester had eenig zilver in haar troni met het koper vermengt, op dat het koper, door de vermenging des zilvers verstorven, en verbleikt, de rechte kracht der doodverw in haar aanzicht mocht uitwijzen. Gelijk dan de byên, door de zonderlinge trek die zy tot zoetheid hebben, alle stoffen daar iet honigachtigs insteekt, neerstelik volgen: zoo gebeurt'et dat de mensch, die van natuur tot konsten en schoonheid, is genegen, al wat yetwes van dien aart vertoont, lief heeft en bemind. Volght dan dat het niet vremt geweest zou zijn, indien ons de schilderyen der gemelde stomme meester, met zoo een lieffelik geweld hadden bemachtigt, dat wy 'er ons, om zoo te zeggen, willens en wetens, zouden hebben laten deur bedriegen. Om niet te lang op een punt te staan, wil ik de lezer gaan voorhouwen, al hetgeen my Vegaas schilder in 't hooft brengt. Van die stomme personaadjes sprekende, word ik te denken hoe Lactantius yetwes heeft dat gants tegen reden en ervarentheid strijt. Hy zeit, dat die stom geboren is, ook doof zal wezen, zoo wel als doove van natuur, ze- | |
| |
kerlik stom zijn. Dat dooverikken van natuur niet spreken konnen, daar is gansch niet aan te twijffelen: want men zal zien dat indien een kint 't welk tot zijn vier of vijf jaren heeft gesproken, door eenigh ongeval, doof word, dat het mee stom zal worden, vergetende al wat het te voren heeft geweten, gelijk ons andere dingen door 't ongebruik ontgaan; 't welk met meer reden plaats zal grijpen in die altijd doof is geweest. Hier zou ik wel willen vragen, wat de lezer erger howt, doof of blind te wezen. Ontallike luiden zullen misschien oordeelen dat ik een klare zaak in twijffel trek, alzoo 't ongeluk der doove by den ramp der blinde niet mach halen, die tot alle menschelike zaken onbequaam, tot vertoogen der uitterst' ellende, in de weereld van de weereld ontbloot zijn. Doch het vonnis hier van, is zoo licht niet te vellen, als 't wel schijnt: want spreken wy van luiden, die door ziekten of andersins, na dat zy hun verstand machtig zijn geweest, blind en doof zijn geworden; zonder omzien ter weereld zal ik zeggen dat het erger is blind als doof te wezen: want een doof mensch wort daarom niet verhindert, al 't geen hy te vooren dede, te doen; alleen zal hy met zijn vrienden zoo licht niet konnen praten, en mondelinx handelen: daar een blind mensch, met al zijn leden verlegen, zijn zelven en andere gansch onnut is. Maar, zoo men spreekt van luiden die blind en doof geboren zijn, zonder twijffel is het erger doof te wezen, als blind. Want die blint geboren is, schoon hy in 't meeste deel der uitterlike werkingen van 't lichaam, mangel en gebrek heeft, nochtans kan hy die van 't verstand volmaaktelik oeffenen: maar die doof geboren is heeft noch een grooter gebrek, want hy is stom. En hoewel hy de vrye beweegenis van zijn lichaam heeft; blijft hy evenwel, zoo veel 't verstand aangaat, tusschen mensch en beest, geen God of wet kennende, als door een zekre drift van natuur, die de mensch van zelf tot de Godsdienst en gerechtigheid geneight maakt. En is het zoo, dat hy zich van 't quaad weet te wach- | |
| |
ten, of zomtijds yet goeds doet, dat gebeurt niet om dat hy, 't geen hy doet, verstaat; maar om dat men hem deur dreigementen, liefkoozeryen, of teikenen, daar toe gewent; gelijk het met honden, of andere leerzame beesten, die wy houden, toegaat. Wel heeft hierom Aristoteles gezeit, in fine cap. de sensu & sens. Quod caeci à nativitate longe prudentiores sunt mutis & surdis: dat luiden die blind geboren zijn, de stomme en doove, in vernuft ver overtreffen. Yemand mach blind wezen, en evenwel groote wetenschap hebben, maar mist hy zijn gehoor, met wat kennissen kan hy begaaft zijn? Rabbi Ioseph Caecus was blind; evenwel heeft hy het derde deel van den Bibel, in de Chaldeesche taal, breedsprakelik uitgezet; en hierom noemen hem de Ioden Abondans lumine, dat is: overvloeyende van licht. Didymus was seventigh jaren blind; niettemin was hy in de schrift zoo ervaren, dat hem Hieronimus noemt videntem suum Didymum, 't geen zoo veel te zeggen is, als zijn zienden Didymus. Men kan dan tastelik verstaan dat der blinden ellend, by 't ongeluk der andere, niet te gelijken is? En hierom, dunkt my, is de munnik Petrus Pontius een eeuwige roem weerdigh. François Vallesius, in het derde hooftstuk van zijn heilige Philosophie, verhaalt dat hy met die man zonderlinge kennis heeft gehad. Het is een vremde zaak, luiden die doof geboren, en by gevolg stom waren, leerde hy spreken, door geen andere konst, als met hun eerstelik te leeren schrijven, van de dingen, die door de letters beteikent wierden, aanwijzing doende; en hun daar na tot de beweegenissen van tong, die met de gehaalde nooten overeenquamen, allenxjes brengende, &c.
|
|