| |
Het VIII Hooftstvk.
Zoete reden eens Bisschops, tegen Monica, moeder van den H. Augustinus. Waarom 't fonteinwater zoet is, daar het nochtans uit zee komt. Geestige uitlegging van een Schriftuurplaats. Waarom wy, twee oogen hebbende, niet alles dobbel zien. Dat tranen krachtiger zijn als gebeden. Tranen boven peerlen gestelt. Dat 'er zoo wel vuur als water in haar steekt; maer vuur dat verdrinkt, en water dat verbrand. In wie men meer gehouwen is, in zijn vader, of moeder. Treffelike spreuk van de Generaal Epaminondas. Waarom d'ouders hun kinderen meer beminnen, als de kinderen hun ouders. Doorluchtige bedenking over 't geen wy zien gebeuren, als 'er van de bedorventheid der weereld in 't algemeen wort gesproken. Dat 'er geen liefde zoo groot is als de moederlike. Waarom de vrouwenborsten op haar boezem staan. Aartsbisschop van Nazareth bestraft. Vremt zeggen van Salvianus. | |
| |
FIlius tantarum lachrymarum perire non potest. Verwonderlike woorden! Mocht ik den heelen dagh tot dat antwoort besteên, wat zou ik 'er schoone dingen weten op te zeggen! Doch, lieve lezer, ik zal niet eens zoo gelukkig wezen, door verscheide hindernissen die my op d'hakken zitten. Zooje dan geen Latijn verstaat, of, buiten dat, die gedenkweerdige schiedenis niet en kent; weet dat 'et 'er dus mee leit. Den H. Augustinus was in zijn jonkheid, door de snerpende geesten van zijn ziedende bloed, tot allerlei soorten van wellusten overmatigh genegen. Hy genootze niet alleen; maar stelde mee glori in 'er van te roemen. Dat meer is: als of het toppunt van bedorventheid yemands aanzien kon vermeerderen, 't en was hem niet vreemt sluikeryen, en andere kriele dartelheen, die hy noit begaan had, zijn zelven toe te schrijven, en daar van in den hoogsten graad te snorken. De goê vrouw zijn moeder, die, van wegen zijn ongebonde leven, in tranen bykans versmolt, liet niet ter weereld onaangeroert, van al wat hem tot betere zinnen zou hebben konnen brengen. Was 'er ergens een uitstekend man, zy zocht hem, als een instrument zijner bekeering, te bezigen. Onder andere hiel zy by Bisschop Ambrosius hier over eens geweldigh aan, die haar, tot besluit, zei, datze moed zou nemen: Want een zoon van zoo veel tranen kon niet vergaan. Waarom doch, groote Prelaat? Quia lachrymae humilis, tanta est potentia, ut vincat invincibilem, liget omnipotentem, inclinet Deum. Om dat, zeit Hieronymus, in zijn brieven, hertgrondige tranen zoo ongeloofelike macht hebben, dat zy den onwinbaren winnen, den almachtigen binden, den ongeschapen neigen. Hoe doch? Tranen, die ons de bittere noot uitparst, waar van daan zouden zy zoo zoet voor God zijn? De fonteinwateren, hoewel zoet, komen evenwel uit de zee: maar d'onderaardsche groeven, en loopgaten, zuiverenze, en geven 'er die lieffelike hoedanicheid aan; wat wonder dan dat onze tranen, schoon zy uit de bitterheid der beknepen gemoeden voortvloeyen, God evenwel zoo aange- | |
| |
naam zijn: door de sluiphoolen en binnengronden van ons hart worden zy verlieffelikt, en honighzoet gemaakt. Hoewel de volgende uitlegging nieuw is, nochtans zullen haar alle goe verstanden, aardigh, vernuftigh, en smakelik, rekenen. Vulnerasti cor meum, soror mea, sponsa, in uno oculorum tuorum. Mijn Suster, mijn Bruit, zeit de Bruigom, in Salomons hooghlied, met een uwer oogen hebt ghy mijn hart gequetst. Daar is zoo naauw een verbond, en zoo gadelooze overeenkoming tusschen bei ons' oogen, dat zy, op de zelfde tijd, met een wederzijdsche genegentheid tot al hun plichtplegingen, en bedieningen, loopen: hun overdraght geschiet in een, en 't zelfde, celleken; anders zouden wy alles dobbel zien, of veel dingen, teffens, waar van 't een en 't ander onmogelik is; zoo dat indien een der oogen na omhoog ziet, het ander volght dadelik, en in de zelfde handkeer vallen zy beide ter aarde. In gelegentheid van krijten gaat het even dus: want zoo haast als 't een oogh, maar een traantje stort, dadelik is zijn metgezel op de zelfde manier doende, 't welk met zoodanige raddigheid toegaat, dat 'er d'allernaaukeurighste oogen bykans geen onderscheid tusschen merken. Nu, om te betoonen hoe veel God van tranen houwt, en hoe veerdig hy is om de geen die hem daar mee aanbidden, te verhooren, zeit de Bruigom, dat het ander oogh, zijn metgezel, die zoo zoete vochtigheid heeft beginnen te storten, naaulix te hulp kan komen, of zijn hart is gequetst, en tot het gedane verzoek genegen. Vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum. D'Alchimisten weten zekere watertjes te maken, die, in een zeer klein beslach, de kracht, en de deughd, van een grooten hoop stoffe vervatten: en ik houw dat een dropje water, een traantjen, dat door het vuur van heilige liefde uit den alembik onzer harssens getrokken is, oneindigh meer vermach, om Gods grondelooze barmhertigheid op ons neer te trekken, als de schoonste gebeden die de menschelike geest kan uitvinden. Oratio, inquit S. Hyeron. Deum lenit, sed lachryma cogit: haec ungit, | |
| |
illa pungit. Nemo ad Deum aliquando flens accessit, qui non quod postulaverit acceperit. Niemant, zeit Guldemont, heeft oit God met tranen aangeroepen, die het geen hy verzocht, geweigert is. De gebeden verzachten hem wel; maar een enkel traantje dwingt hem. Hy die gezeit heeft,
Interdum lachrymae pondera vocis habent,
dat is: Tranen hebben zomtijds zoo veel macht als woorden, heeft, in mijn oordeel, de kracht der tranen even zoo wel uitgedrukt, als ik de zon zou verbeelden, indien ik haar met een doovekool afteikende. Den Drost, (gelijk men de Poëet zeit voor Virgilius, want daar zijn geen Drosten, die in geleertheid by zijn Ed: Gestr: konnen halen,) noemt haar in zijn twaelfde zang peerlen. Het zy met alle mogelike eerbiedenis gesproken; die naam dunkt my ver onder 't verdienst der tranen. De peerlen worden geboren deur d'invloeying van de zon, maar ver van de zon; doch zy ontstaan door d'invloeying van twee zonnen: en in de klooten der zonnen zelf. Want, wie kan het onbekent zijn, dat d'oogen, zonnen van de kleine weereld de mensch, worden geheeten? Men verhaalt van zekere fontein, die macht heeft van te verdrinken, en in brand te steken: de tranen, als een vloeyigh vuur, hebben de zelfde macht; want zij weten, op een ongewoone manier, door een zonderling voorrecht van natuur en min, vuur en water t'zaam te mengen; maar vuur dat verdrinkt, en water dat in brand steekt. Verwonderlike tranen, oostersche juweelen, stomme tongen, dampen van 't ingewant, bloed der harten, sweet der zielen, onwederstanelike schachten, tol der liefde, droppen der genegentheên, daauw der hope, melk der oogen, dochters der onheilen, en beekjes der medogentheid, wie zou het duizentste deel uwer wonderwerken machtigh zijn te verhalen! De gemelde Heer Drost noemt haar, in de zelfde zang, die ik, om haar zonderlinge deftigheid, wel eens met sommige opmerkingen zou willen in 't licht geven, teedere, en op een ander plaats, kostelike peerlen; dit | |
| |
kan ons misschien leeren, dat indien een peerl, door Cleopatra gesmolten, het hart van Marcus Antonius zoo geweldig bemachtigde, dat hy belee overwonnen te wezen; dat, zeg ik, een van deze, door natuurs eige handen gesmolten, d'allerongevoelixste ziel, ongelijk, meer zal doen bekennen, hoe zy deur haar aangenaam gewelt t'eenemaal vermurruwt is, en, na haar goetdunken, wort omgeswaait. Daar vallen op dit onderworpzel zoete dingen zonder tal te zeggen, daar ik 'er in een byzonder hooftstuk overvloed van heb. Weerom dan van Augustinus moeder gesproken, die zoo geweldigh veel tot zijn bekeering gedaan heeft. D'overdenking van de weergalooze teergevoelikheid, en oninbeeldelike bekommering, in haar zoons gelegentheid, brengt my een aardige vraag in de zin. Aan wie van beiden, meint de snedige lezer dat een kint meer gehouden is, aan zijn vader of moeder? D'een en d'ander zijde, dunkt my, kan licht genoegh verdadigt worden. Men schrijft hem de stof toe, haar de gedaante. Men kan niet tegenspreken of de vader is het hooft van 't huisgezin, de voornaamste spil van 't welvaren, en de grondsteen van de voordering der kinderen; maar 's moeders smart in ons te dragen, haar pijn in ons ter weereld te brengen, haar bloed waar mee zy ons zoogt, en die onuitsprekelike zoetheid waar mee zy ons opbrengt, doen andere, daar het Aristoteles, VII Ethic. ad Nicomachum, mee houwt, beweiren, dat wy haar meer liefde schuldigh zijn, gelijk wy haar meer verbintenis hebben. Wat my belangt, ik zou niet geern, voor dees of voor die kant, vonnissen; maar gevoel met Epaminondas, dat het allergrootste genucht van een welgebore kint bestaat in zijn ouders vergenoeging te geven. Want, zoo die groote ziel, wezende Generaal van het Thebaansche leger, de Leuctrische slagh tegen die van Sparta gewonnen had, zei hy, dat de vrucht zijner zege niet zoo zeer in zijn triomf bestond, noch in de glori die hem daar over gegeven wier, als in de vreughd die hy 'er zijn ouders zagh deur ontfangen. Dat woort is te min- | |
| |
sten een heele stad weert, en God weet of ik mee zoo niet gemoed ben. Igitur utrique parentum pari jure obediendum. Men moet dan bei zijn ouders gelijke eerbiedenis bewijzen: want de naam van vader is geweldigh ontzachelik, om dat haar God over ons allen draagt; maar die van moeder is zonderling vriendelik en aanminnigh. Hoewel ik niemand ken, die dit zou durven loochenen, nochtans is het vreemt om zien hoe weinigh zucht dat 'er in 't meeste deel der kinders tot hun ouders gevonden wort. Op die ondervinding steunt het Spaansch spreekwoord: Vn padre para cien hijos, y no cien hijos para un padre. Dat is: Een vader voor honderd kinders, en geen honderd kinders voor een vader. Zeker, het zou yemand wonder mogen dunken, dat de liefde, die by vuur wort geleken, 't geen van natuur om hoogh klimt, in dees gelegentheid altijd daalt: want het is wis dat d'ouders hun kinders ongelijk meer minnen, als de kinders hun ouders. Ik weet geen beter verklaring op dit punt te geven, als te zeggen, dat het gevoelen van bloed en vleesch, scherper is als van reden en geest. Nu, dees banden zeelen d'ouders: want kinderen hebbende, zien zy 'er hun eige bloed en vleesch in; 't is een natuurlik en heimelik gewelt dat hun beheerscht. Hier uit kan een zaak, die my zomtijds vreemt heeft geschenen, zonderling licht ontfangen. Als men in 't algemeen van de bedorve manieren der menschen spreekt, daar is niemand die 'er zich niet over bedroeft, en die niet wenscht dat zy beteugelt en ingebonden mocht worden. Maar, komt 'er een Prins, die wetten maakt, waar deur hy dees of die soorten van feilen gebiet te straffen; dan gebeurt het dat zy, die 'er te voor 't allermeest schenen na te verlangen, de wet en de Prins gelijkelik laken. De reden hier van hebben wy alree aangewezen. Want, het goed behaagt, deur de bant, ydereen en het quaad mishaaght hem: nu, in die algemeenheid komt ons niet als het quaad voorgeschoten, dat van natuur hatelik is, waar over het alle menschen wel gestraft wouden zien. Maar als men naderhand in | |
| |
't byzonder hoort zeggen, zoo een is in dees of die faut vervallen, en moet, by gevolg, gestraft worden, dan ziet men niet meer op de faut; maar op de persoon die gestraft moet worden, en na dat wy die meer of min lieven, vellen wy ons oordeel. Gebeurt het dan dat een onzer vrienden eenige straf moet lijden, zoo voelen wy ongelijk meer de magt van vleesch en bloed, als van reden en betamelikheid. Het komt dan, gelijk wy gezeit hebben, hier van daan, dat der ouderen liefde t'overwight heeft. Voornamelik is dit in de moeders waarachtig, welkers genegentheid, na 't oordeel der wetten, all' andere ver te boven gaet. En, dit is d'oorzaek, zeit Plutarchus, dat de borsten der vrouwen dicht by haar aanzicht gestelt zijn, daar zy de wijfjes van andere dieren onder aan den buik hangen. De vroede natuur heeft het zoo begeert, om dat zy hun kinderen de mem gevende, ondertusschen 't genucht mochten hebben van hun te beschouwen, te strooken, en te kussen. Hoe zoet is die plaats in Euripides, in Iphig.
Res efficax peperisse, vimque maximam
Amoris adfert omnibus communiter,
Vt pro suis invicem adlaborent liberis.
Hier op zagh Agrippina by Tacitus: want sprekende van Syllana die haar beschuldight had, van yetwes tegen Nero, haar zoon, aangevangen t'hebben, Non miror, inquit, Syllanam cum nunquam pepererit ignotos habere matrum affectus. Ik verwonder my niet eens, zeize, dat Syllana, die noit gebaart heeft, de genegentheid van moeders tot haar kinders niet en kent. Domine miserere mei, riep 't vroutjen van Canaa, toen haar dochter van de duivel was bezeten; dat is: Heer hebt melijden met my. Zie eens hoe het ging. In filia, tanquam in propria persona torquebatur. Haar dochters martellot, was 't hare; de smart van 't kint, was de moeders pijn; zy kon niet wel wezen, terwijl 'er haar dochter zoo qualik aan was: zy scheen zelf een bezete persoon, zoo lang de duivel haar kint bemachtighde. Met Christus en zijn kerk gaat het even | |
| |
zoo. Saul, Saul, waarom vervolght ghy my? Christus spreekt voor de zijne, om dat hy in hun lijt. Ik was hongerig, zeit hy, en ghy hebt my niet gespijst: ik was dorstigh, &c. zie de plaats, Matth. XXV, 42, 43. Hier komt my voor hoe Augustinus de Roma, Aartsbisschop van Nazareth, in de vergadering te Bazel gehouwen, gehekelt, en overgehaalt wier, om dat hy zei, Christum esse maximum peccatorum, dat Christus de grootste der zondaren was. Hoewel zijn meining misschien niet quaad is geweest, was nochtans de manier van spreken zeer oneigen. Zonder twijffel zal hy gezien hebben op de schuld onzer zonden, die op Christus geschoven is. II Cor. V, 21. en op het pak daar van, dat hy heeft moeten dragen. Wy gingen al als schapen dwalen, doch de Heer wierp aller zonden op hem, Esa. LIII, 6. Maar Salvianus, een rechtgevoeligh schrijver, ontziet zich niet te zeggen, quod Christus maximum sit mendicorum, dat Christus de grootste der bedelaren is. Ego dico, inquit, Christum non solum egere cum caeteris, sed multò plus egere quam caeteros. In omnium enim pauperum suorum universitate mendicat. De reden die hy 'er van geeft bestaat hier in, om dat Christus deel heeft in al zijn leden, die ergens gebrek mogen lyen. Hier van, met Gods hulp, op een ander tijd, meer. Mijn uur is daar geslagen.
|
|