| |
Het VII Hooftstvk.
Dat de laatdunkentheid de kindertuchteren eigen is. Waarom de Poëten verzieren dat de zon 's avonds in zee ondergaat, en 's morgens daar uit opstaat. Zich op het maken van verssen te verstaan, en te konnen boerten, is een teiken van goed verstand. Dat 'er vernuft van doen is om rijmschriften wel te lezen. Aardich woort van een Poëet tegen een groot Heer, die zijn dichten qualik las. Zoete grepen tot lof van de Poëzi, die de ziel van de musijk is, hoewel men gemeenlik het tegendeel oordeelt. Poëten by Propheten geleken. Dat de middelmatigheid, die bykans in all' andere konsten gedoogt wort, in Poëten niet lyelik is, en reden waarom. Zoete plaats des Heeren van Montaigne. Overtreffelike gelikenis van de Professor Baudius. Dat wy altijd op deez' of die klinkklare wetenschap moeten doelen, en uit zijn, die andere kennissen tot | |
| |
cieraat hooren te strekken. Brief, aangaande de Poëzi. Verwonderlike plaats tegen allerlei twistschriften, daar de weereld nu van krioelt, uit de vreedzame Christen, van de Godsgeleerde Franciscus Iunius, genomen.
GElijk wy ons niet verwonderen dat luiden die blind geboren zijn, door de tegenwoordigheid van een bevallik vroumensch, met niet een lustelike luim worden deurtintelt: zoo is het ook niet vreemt dat yemand, die de zonderlinge prijs van een zaak niet en kent, zich door haar schoonheid niet voelt bekooren. Ik zegh dit by gelegentheid van 't geen my dees dagen is gebeurt. Alzoo ik, om genuchts wil, van huis ben gevaren, en, by gevolgh, mijn boeken mis, kan ik van de plaats geen pertinente aanwijzing doen; evenwel moet ik 'er wat van redeneren, gelijk my de memori besprengt is, met het geen ik ergens heb gelezen, of met dat ik op de papieren, die my nu juist verzellen, geteikent heb. Ik kreeg eens, by geval, een van I. vanden Vondels spelen in d'hand, daar ik een weinighjen in wou kijken. Een van 't zelschap ontsnapte my den boek, van meining hem ergens aan de kant te gooyen; doch zoo ik om het tegendeel bad, wel dan, zei hy, als 't immer wezen moet, laat ons eens zien wat 'et spel voor een onderworpzel heeft. Zoo wy daar van kundigh waren, las hy 'er een plaats in, daar die onwaardeerlike dichter zeit, dat de zon met bloet gevlakt, uit de zee rees. Dit dacht hem redens genoegh om de maker van 't spel uit te lachen. Hy begon, op de manier der kindertuchteren, met een meesterlike laatdunkentheid te spreken. De zon, met bloed gevlakt, uit zee te rijzen! wie, meinde hy, had oit diergelike uitsporigheid gehoort? Om het kort te maken: hy besloot dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Ik antwoorde dat Cardanus zeit, hoe het de manier van sommige luiden is, niet te willen bekennen dat een ander wijs is, op dat zy zelf niet onwijs schijnen. Nemo alteri sapere concedit, ne ipse desipere | |
| |
videatur. Om de waarheid te zeggen, kon yemand wel onbescheidentliker spreken? Want wat de zon, met bloed gevlakt, aangaat; hy moet d'hemelkikery niet ter weereld verstaan, en in 't lezen van goede boeken wel een vremdeling wezen, die niet weten zou op wat gronden die manier van spreken steunt. Laat Virgilius in plaats van honderd andere dienen. Zoo zeit hy 'er ergens van:
Mox ubi nascentem maculis variaverit ortum &c.
Wat nu de zee belangt daar de zon uit zou rijzen: alle fraje Poeten spreken zoo van de morgenstond en zon.
Oceanum intereà surgens Aurora reliquit. Aeneid. IV.
En Stat. Achill. I:
Iam premit astra dies, humilisque ex aequore Titan Rorantes evolvit equos.
Op de zelfde manier schijnt zy 's avonds weer in zee te vallen:
Praecipitem Oceani rubro lavit aequore currum.
Georg. III.Silius l. I, van de zonnepaarden:
Flammiferum condunt fumanti gurgite currum.
En Ausonius, na de leer van Anaxagoras, die de zon een gloeyend yzer hiel te wezen, zeit dat men haar in 't water hoorde kissen:
Condiderat jam solis equos Tartessia Calpe, Stridebatque freto Titan insignis Ibero.
Wil yemand de reden van dit verdichtzel weten? Hier isze: het geschiet om dat zee en lucht, in haar ontwijken, en ververren, na een verflaauwende verschiet, zachtelik in malkander schijnen te loopen, en zich in een bedommelden nevelmist wonderbaarlik te vereenigen, buiten de welke wy, om de kromte van de kloot, niet ter weereld konnen zien.
Prosequimur visu, donec lassavit euntes
Lux oculos, longumque polo contexere visa est
Aequor, & extremi pressit freta margine caeli.
Nu de lezer dit weg heeft, zal ik tot onze mans slotreden kom- | |
| |
en. Hy meinde dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Toen Salustius, die men beter gelooven mag, te kennen wou geven dat Semproniaas verstand goed was: Potuit, inquit, versus facere, & jocum movere. Zy kon, zei hy, verssen maken, en aardichlik boerten. Zekerlik, een kloek rijmschrijver is zoo ver van niet wijs te wezen, dat 'er wijsheid, en verstand, vereischt wort, om zijn rijmen wel te lezen. Het was een woord dat een treffelik Poeet weirdig was; toen een groot Amptenaar yet van zijn maaxel, op een arbarmelike manier, las: I beseech your Lordship, told hee, not to murder mee in my lines. Ik bid uw Eerwaardicheid, zei hy, datze my in mijn verssen niet gelief te moordpriemen. Om te zeggen wat 'er van is, onder alle soorten van schrijvers, van wat taal, of tijd, het zou mogen geweest zijn, how ik de Poëten niet alleen de rijxte, en de polijtste; maar ook de nutste en vermakelixte: die Poëten, zeg ik, welke, door scherpheid van verstand, diepheid van geleertheid, en uitmuntentheid van oordeel, zoo groote naam niet onweerdigh zijn. Want daar het spreken in allerlei talen, of om te leeren, of om te bewegen, of om te vermaken, gevonden is, zijn het de Poëten alleen (ten minsten doen zy 't meer als andere) die dees dry dingen met een zeldzame konst ondereenmengende, ongeloofelike nutticheid, onuitsprekelik vermaak, en verwondering zonder weerga, veroorzaken: want leerende, leeren zy zoo, datze met een vermaken, en bewegen; en bewegende of vermakende, bewegen en vermaken zy op zoo een wijze, dat zy te gelijk leeren. Hierom hebben aanzienlike schrijvers niet zonder reden gezeit, dat de Poëzi geen sterfelike, maar Goddelike zaak was, niet gevonden van menschen, maar van Goden, niet geboren in de weereld, maar gedaalt uit den hemel. Zeker daar de Poëzi een maatklank is, die men Harmonie naamt, moet zy onze ziel veel nader bykomen, dan ongebonde redenen; dat is, zoodanige die tot de wet van dicht niet bedwongen zijn: want onze ziel is zelf een harmonie, in d'hooghste graadt, achtervolgens het geen wijze mannen oor- | |
| |
deelen, waar van 'er zommige zeggen dat zy een harmonie is, andere dat zy een harmonie heeft. Solinus verhaalt van een fontein, die, wanneer 'er eenige deuntjes ontrent gespeelt worden, zich zoo geweldigh verheft, dat zy haar palen te buiten gaat, en overloopt. Zoo zijn woorden wis gaan, geloof ik dat zoodanige vreemdigheid eer een bedrijf is van de Poëzi, als van de musijk : want hoewel men de musijk gemeenlik de ziel vande verssen noemt, om de bevallikheid die zy 'er aan geeft; nochtans zou ik liever zeggen dat de verssen de ziel van de musijk zijn, want zy is voor hun gemaakt, gelijk het lichaam voor de ziel, en konnen zonder haar bestaan, daar zy van hun niet afgescheiden kan wezen, want men ziet wel woorden zonder voizen, maar geen voizen zonder woorden. Een geleert man gelijkt Poëten by Propheten: bei worden zy boven hun zelven verheven: bei zijn zy van een bandelooze vatzaamheid: bei bestaan zy in een klein getal: bei zijn zy luiden die oorspronkelik duister zijn: en bei worden zy door valsche onderkruipers misacht. Het laatste punt, daar hy van gewaaght, kan ons, met reden, vreemt schijnen: want daar de middelmatigheid bykans in all' andere konsten gedooght wort, is zy in Poëten, dat hun door de regel van Horatius genoeg bekent kan wezen, 't allerminst niet lyelik. Dit gebeurt om dat de Poëzi, niet nootzakelik is, en dingen zonder dewelke men doen kan, moet men of uitnemende wel verstaan, of men moetze laten rusten. Hier zou yemand mogen inbrengen, dat ik de weerdigheid der rijmkonst verminder, met te zeggen dat zy niet nootzakelik is; geenzins, Mevriend: daar kan niet uitkomen dat meer tot haar lof doe: want de Metaphisica, die van bovennatuurlike dingen handelt, gelijk zy d'onnoodighste wetenschap van al is, zoo kan het niet tegengesproken worden of zy is d'allereelste. Den aangenamen Montagne schijnt ergens te zien, op hetgeen wy ons dadelik lieten ontgaan. Ce n'est pas, dit-il, une grande imperfection que de ne sçavoir pas faire des vers, mais elle est in- | |
| |
supportable d'en faire des mauvais, & de s'en parer. C'est imiter les espouseés de village, qui se couvrent d'affiquets de cuivre & de plomb, & qui ne sont jamais plus laides que quand elles sont plus parées. 't En is, zeit hy, geen groote onvolmaaktheid datmen geen verssen weet te maken; maar ik noem het een onverdrachelike als men 'er quade maakt, en daar op noch prat. Het is de boerebruits nabootzen, die zich met snuisteringen, van koper en loot gemaakt, optooyen, en die 'er nimmer leeliker uit zien, als wanneer zy 't meest gepaleert zijn. Dit gewagh van de Heer van Montagne, doet my aan een brief van Baudius denken, waar in hy dien Edelman de Françoischen Thales noemt. Hier hebje de Professors eige woorden: Michael Montanus quem Thaletem Gallicum appellat Thales noster Belgicus, &c. De gemelde brief, quae quarta est cent. primae, is aan Arjaan van Blyenburg, Rechtsgeleerde, op het stuk van Poëzi, daar wy van spreken, geschreven. Hy zeit daar ter plaats, delicias illas musarum habere aliquid elkustikòn, & quod apud generosa ingenia mirificum sui amorem excitet. Sed ut condimenta, si meré sumas, nec corpus nutriunt, & inamoena gustu sunt, esu noxià: similiter hae lautitiae studiorum prosunt parum, immo obsunt, nisi solidioris doctrinae dapem adjunxeris. Dat is: de schifting en den omgang met de zanggodinnen heeft yet bekoorlix in, en weet eele vernuften een zonderlinge genegentheid tot haar geheimenissen in te scherpen. Maar gelijk speceryen, zoo men haar alleen neemt, het lichaam niet voeden, onlieffelik om swelgen, en nadeeligh om eten zijn: zoo gaat het met die lekkernyen van studyen mee; zy baten weinigh, ja zy schaden, zoo wy 'er geen bondiger soorten van geleertheid byvoegen. Men zou hier uit konnen leeren dat men zijn uuren tot de kennis van verscheide dingen moet besteen; doch op zulke wijz' dat wy altijd ons voornaamste oogmerk op deez' of op die klinkklare wetenschap moeten hebben, en dat andere kennissen maar verstrekken om haar te dienen, te cieren en te voltooyen. Illa Imperatrix, caeterae illi mediastinae. Zy moet de Koningin zijn, d'andere haar staatjoffers. Onze studyen op die manier aanleggende, in scirpulis semper omne piscati genus habebimus, zullen wy ge- | |
| |
duurigh allerlei soorten van visch in onze fuiken hebben, en zullen al de weereld te verstaan geven wat onderscheid dat 'er is, Mollem è lanitia attica, an pecore ex hyrcorum vestitum geras, tusschen luiden die maar van een dingen kundigh zijn, of die een algemeene kennis van zaken hebben. Ik zou hier noch wel eenige zoeticheên, het stuk van Poëzi aangaande, voortbrengen; Sed occurrit mihi salubre Dionysii Milesii Sophistae Consilium, quod apud Philostr. l. I de vit. Sophist. legitur.
Doch men moet den honing maar met het uiteind des vingers, en niet met de gansche hand proeven. Corinnaas vermaning is ook zonderling geestigh, en komt in dit gewag treffelik te pas. Toen zy gewaar wiert, dat Pindarus, in zijn verssen, al te veel aardicheên op een stapelde, men moet, zei zy, maar met een hand, en niet met de gantsche zak, zaajen. Dees' gezonde les doet my d'hand van 't papier trekken, en met een brief, die ik eens, op dit onderworpzel, aan een van d'opperleermeesters der Poëzi, geschreven heb, besluiten. Hier hebjeze van woord tot woord.
Brief op het stuk van Poëzi.
MYN HEER,
Vw' E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik, verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Evenwel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet nakomen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zoo doende is my gisteravond yetwes van uw Es. maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat 'er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Vw Es. konst gaat verder: want, zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirzen, dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poëzy van bestaat, eerstelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf | |
| |
verzekeren dat het uw' E: getroffen heeft: want de gemoederen van die 'er zich op verstaan, worden, door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat zy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En, wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Wederom; daar rijm niet anders en is als een nootdwang tot gelijkmatigheid, en nootzakelikheid tot overeenkoming; zoo moet het, buiten twijffel, vast gaan, dat daar deur overeenkoming van genegenheid moet ontstaan, in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de zetregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poëet, het overwight heeft, van al wat scheldwoorden den overloop van yemands swarte gal mach braken. Getuige zy een der uitstekenste Françoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d'un nom injurieux, en m'appellant Poëte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat 'er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poëzy gaat het even zoo; hoewel zy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatze niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijzen ons zoo schimpelik met de vinger aan, gelijk als of wy ouwde wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinzieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wijs te wezen, op datze zelf niet zot en schijnen. Ik zou hun wel hekelen, en met zoo scherpen roskam, als zy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn zelven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die, een dollen wolf verscheurende, zijn' dood vint, in zijn' overwinning. In plaats dan van yetwes zoodanig, wil ik uw' E. gebeden heben, dit meegaande sonnet eens op zijn leedesnijders, t'ontleggen, en, gelijkmen zeit, tot de allerminste beentjes toe uit te schudden, om my de | |
| |
faalgrepen daar van, t'onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E: neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, mijn leven lang, met alle soorten van eerbiedenis, &c.
Hier meind' ik op te houwen; maar my schiet in de zin, hoe 't misselik wezen kon, dat men my de lak van onvoorzichtigheid mocht opleggen, om dat ik, in 't begin van dit hooftstuk, tegens yemands eer heb gesproken. Doch ik bid al de weereld te gelooven dat ik op een goeden grond aangegaan heb. Alzoo ik niemand noem, is 'er 't allerminste gevaar niet van te wachten. Was het anders, ik zou hier toe nergens om gekomen zijn; zulk een geswore vyand ben ik van yemands aanzien met woorden te quetzen. Met werken wil ik het noch oneindigh min doen; en dan doet men het met werken, als men qualik van yemand schrijft. Al wist ik op die gelegentheid anders niet, als het geen ik de vreedzame Christen van mijn Grootvader F. Iunius, afgezogen heb, het was meer dan genoegh om my, van nu af aan, dat onbedrijf eeuwiglik te doen haten. Die overgeleerde ziel, die in Godzaligheid zelden zijns gelijke, en zijn meerder misselik noit heeft gevonden, is, in 't gemelde boek, geweldich bezigh om alle Christenen die leelike manieren van doen af te leeren. Voornamelik kant hy zich, met zonderlinge deftigheid, tegen die twistschriften daar nu de wijde weereld van krioelt, en onder welkers menighte zy, om zoo te zeggen, schijnt te zullen stikken. 't Is 'er ver van dat hy gedoogen zou dat yemand eerst begon; hy bewijst, zoo klaar als den dag, dat het de twistschriften van andere ongeoorloft is te beantwoorden. Hy loochent wel niet dat 'er zoodanige persoonen, oorzaken, tijden, en plaatzen konnen voorkomen, die tot de nootzakelikheid van antwoord verplichten; maar die het buiten die nootzakelikheid doet, houwt hy voor krakeeligh, of het staat te vreezen dat hy 't worden zal. Nam, inquit, ut breviter de personis dicam; quorum causa judicas respondendum? Aliena, an tua? Si alie- | |
| |
na, utrum illius cui responsandum putas, an verò eorum qui auditores, & spectatores futuri sunt? Si illius causa, &c. Dat is: Lieve, om wiens wil oordeelt ghy te moeten antwoorden? Om een anders, of om uw eige? Is het om een anders, gebeurt het dan om zijnentwil, dieje meint te moeten antwoorden, of om harentwil, die toehoorders en beschouwers zullen wezen? Is het om hem, zoo moetje met hem, en niet met het gemeen te doen hebben. Geschiet het om andere, dat moeten dan luiden zijn die van de zaak niet of yet gehoort hebben. Die 'er niet van gehoort hebben, waarom maakt ghy hun gaande? Die 'er van gehoort hebben, zijn luiden, die oft vast in de waarheid staan, of die 'er swak en onsterk in zijn, of die hun op den doolwegh hebben laten brengen. Ten dienste van die vast in de waarheid staan, doeje 't niet, als ik mein: want wat is 't van noode? De zaak der swakkebroeders heeft meer schijn: doch als men luiden, die van ons verschillen, eens, of tweemaal, na de waarheid, voldaan heeft; zou ik veel meer vreezen dat onvaste menschen, door 't krakeelen, meer verswakt mochten worden, als hoopen dat zy, deur weer op een nieuw te schrijven, zich gesticht en versterkt zouden vinden. En (dat noch veel ergers is) 't veelvoudigh schrijven van de zelfde zaak, heeft dit ongemak, dat het weekelingen, en botteriken, gemeenlik een steen van aanstoot geeft; en onze tegenkanters oorzaak van achterklap, en misduidenis, beschaft: want gelijk de wijzeman zeit, Multitudine verborum non cessat defectio, door veelheid van woorden vervreemt men de gemoeden. Zoo ghy nu 't voordeel der geen, die in eenige dwaling zijn gewikkelt, voorwent; ik prijs die betrachting wel, maar beschouw 'er geen vrucht van. Wy zien gemeenlik het tegendeel gebeuren: want d'ongemakken, daar wy flus van gewaaghden, versterken die ongelukkige slagh van menschen, in hun voornemen, even als 't water, dat men op de smeekoolen giet, haar veel feller doet branden. De dagelijksche ervarentheid leert ons dit, en Augustinus, in 't laatste | |
| |
capittel van het derde boek zijner belijdenissen, bevestigt dees' waarheid met twee doorluchtige vertoogen, die hy met noch een ander Bisschop t'zamen uitleveren. Rest dan dat yemand zegh het schrift om zijnentwil uit te geven: te weten, op dat hy 't geen te voor van hem is geschreven, verdadig' of uitlegge; of wel, om yetwes, daar hy valschelik mee beklat wort, uit te wisschen. Doch hier in, &c. Ik heb geen tijd meer; daarom kan ik de lezer niet zeggen, hoe treffelik dat ook Iunius de nietigheid van die voorwending aanwijst. Of 'er yemand was die dat edel stuk werx, tegenwoordigh t'eenemaal noodigh, verlangde te zien, laat hem na Francisci Iunii Eirenicum vernemen.
|
|