| |
Het VI Hooftstvk.
Dat de zelfde voorworpzelen 't gezicht, en de verbeelding, van 't gepeupel, bepalen; daar wijze lui, uit de minste voorvallen, schoone lessen trekken. Wat gedachten dat ons valken, roozen, beekjes en spiegels konnen geven. Wichtige plaats van de Ridder P.C. Hooft, in de verssen aen den Baroen van Asperen. Treffelike beschrijving van een rechtschapen soldaad. Overaangename geschiedenis van de goeden Ridder zonder vrees, en zonder smet. Hoe Plato de kloeke daden van een soudenier beloont wou hebben. Dat het vrougetimmer veel werx maakt van die de wapenen wel weten t'handelen; en reden waarom. Geestigh dichjen. Waarom de vrouwen in schoonheid boven de mannen uitsteken. Treffelike spreuken.
DE zelfde voorworpzelen bepalen 't gezicht en de verbeelding van 't gepeupel. Met luiden van harssenen gaat het anders. Als reizers in een vreemt land elke beschouwing een les maken: zoo doen zy mee in hun pelgrimmaje. De mensch is op 't toonneel van de weereld gestelt, om de byzondere naturen, en werken, der schepzelen te bezien: te bezien, zegh | |
| |
ik, niet ydelik, en zonder gebruik, gelijk zy hem doen; maar om 'er eenige leer uit te trekken. Indien wy dit verzuimen, zijn de geschape dingen half verloren; doch zoo wy 'er neerstigh op uit zijn: daar zal ons geen zoo kleine zaak in d'oogen komen, waar uit men niet een treffelik gedacht zou konnen halen. Hier van met 'er haast eenige vertoogen. Een Hartogh op de jaght wezende, kreegh dees Godvruchtige bedenking: Ik was verwondert, zeit hy, en dacht hoe 't geschieden moght, dat de valken zoo van zelf op de hand komen vliegen: zich d'oogen bedekken en vastmaken laten; daar de menschen aan Gods stem zoo geweldig weerhoorigh zijn. Basilius zeit dat de roos, te midden der doornen, ons aldus schijnt aan te spreken: 't Vermakelixte van de wijde weereld, ô stervelingen, is met ongenucht vermengt: niet is 'er zuiver, of dat zijn zoetigheid gelijkstandigh kan houwen. De roos, zeit die groote personaadje, is een schoone bloem; maar zy maakt my ten hooghsten bedroeft, mits datze my den grouwel mijner zonden voor oogen houwt, om welkers wil 't aartrijk tot doornen is gedoemt. Een ander zoo hy een beekjen zagh vloeyen, boezemde dit uit: mijn ziel zal geen rust hebben, voor dat zy in de zee der godlikheid, die haren oorsprong is, verafgrond zal wezen. Heer, zei Olympiodorus, op het gezicht van een spiegel, ghy hebt uw lichaam tot een spiegel mijner ziel gemaakt: ik zou d'afgrijsselikheid mijner zonden noit gekent hebben, had ik de smarten van uw dood niet gezien. Ik weet veel diergelike dingen meer, die ik nu voorbygae, om den lezer te doen verstaan, wat my dees dagen in de zin quam, toen ik eenige schepen met soldaten zagh varen, die menigerlei kuuren onder 't zeildoek bedreven. Ik wier 'er door te denken aan een zeer verwonderlike plaats van den Drost te Muiden aan den Baroen van Asperen. Om geen tijd in bywoorden te verliezen: hier isze:
Ghy, onder Mauritz, zijt geweest ter hooge schoole;
Die schildert met den swaerd', en met de spietse schrijft,
En preekt met grof geschut, hoe Mars zijn' handel drijft.
| |
| |
Want overoudren deughd, dier 't landt plaght te genieten,
En eige moedt u 't hart niet ongeprikkelt lieten,
Oft ghy en waert te paerd, in 't yzeren gezeet,
Het zinkroer in de vuyst, oft karabijn gereedt,
De toeverlaat op zijd', om 't Spaensche juk te knakken,
En, nevens uwen vorst, 's lands vyant op zijn hakken.
In deze dartelheên heeft zich uw' jeughd besteedt.
Haer ambar was het stof, haer roozewater 't sweet,
Het toegemeten broodt, als 't noodt deed, haer' banketten,
Haer' zoetste morgendeun de trommels en trompetten,
Het lof haer opperlief: dat liever onder 't felst
Van de gevaerlijkheên der strijden is omhelst,
En onder 't zeildoek met zijn' minnaars wenscht te speelen,
Dan onder 't loofrijk dak van koetzen of prieelen.
My dunkt dat 'er zekre Majesteit in die woorden is, die 't bereik onzer verstanden te boven gaat. Doch, wat kon zoo een welgemeubelt hooft anders uit zijn brein puiren, als dat van dien aart is; voornamelik daar hy spreekt van een Ridder zoo gekonfijt in een deugd, die Aristoteles, 't allerpolijtste oirdeel der verleden eeuwen, zoo zeer verwondert, schoonze met zijn manier van leven niet overeen quam, dat hy een treffelike zang tot haar lof gemaakt heeft: die noch by Diog. Laertius gevonden wort. Hy noemtze daar een deughd zeer moeyelik om verkrijgen, maar het uitnemenste cieraat van 't burgerlike leven: een deugt die zoo een verlokkende schoonheid heeft, dat d'eelmoedighste herten der weereld, de dood, als om strijt, zoeken; om in bezitting der glanssen, die van haar afstralen, te geraken. En, in der waarheid, valt 'er, onder dit ruim verdek van 't algemeen gewelf, wel yet verwonderlikker voor, dan te zien een man in 't harnas opgesloten, die, door zijn edel bloed tot heldische daden aangedreven, op een moedigen ros is gezeten? Die alle fluimige traagheid verdrijvende, het hooft ter aarde gebogen, gaat ploffen in het midden der rotgezellen, met | |
| |
ontallike pijken, lancen en sweerden gewapent, daar hy nochtans pooght deur te booren? Die zich stortelinx gaat worpen tusschen duizenden van musketschoten, zoo veel vervaarlikke yzerbuyen, en noch meer afgrijzelikke beeltenissen des doods, die hy zoo kloekmoedigh uittart, als of hy onsterffelik was; en zijn leven zoo weinigh spaart, als of hy 'er noch honderd te verliezen had. Wel dan, indien deze kloekheid, maar enkelik beschouwt in de termen der natuur, van zoo hoog een aanzien is; wat zal het wezen indien zy eens geholpen word door de bystant der genade, en door de foelje der deughden, die haar alle rouwheid afvijlen, op dat zy in d'oogen der weereld met de stralen van een heilzame Majesteit uitblinke? Een Fransch historischrijver geeft ons de schildery van zoodanigen oorloghsman, in de persoon van een Ridder, die hy aldus beschrijft: Il avoit une valeur jointe à tant de mansuetude, que s'il attiroit par celle-la le respect de tous les hommes, il gaignoit par celle-cy les coeurs de toutes les Dames. Van zoo een tempering wensch ik de ziel aller soldaten; en hier op krijgh ik een inval, die ydereen verlieft zou maken, indien ik haar met zoo schikkelikke woorden wist te bekleen, als d'idée, die ik 'er van heb, uitgelezen is en schoon. Gelijk 'er in onze lichamen altijd een vochtigheid is, die 'er d' overhand in heeft, en als meestersse van de Rey in die harmonie de maat slaat; zoo gebeurt het ook, dat'er, onder d'hoedanicheen der ziel, altijd een deugd is, die 'er voornamelik in uitsteekt, en wiens oeffening ons meest behaaght. Dit niet tegenstaande zijn alle deughden in zoo een minnelik verdragh met malkander, dat zy zich tot een wit beëindigen, en tot'et zelfde bedrijf t'zamen konnen vloeyen. Hierom moet men zorg dragen van zich wel daar af te dienen, zoo omzichtelik te werk gaande, dat de glans van d'een, door de tegenstelling van d'ander, beter afsteek. Dit zoo gestelt, kan 'er niet uitgevonden worden, dat een fier soldaat zoo wel past als zachtzinnigheid; en gelijk de fierheid te zijner tijd in een zachtzin- | |
| |
nigh mensch veel grooter is, zoo steekt de zachtzinnigheid ongeloofelik meer af, in een die fier is, wanneer hy 't moet wezen. Zie eens hoe yemand zijn' deughden kan vermeerderen, wanneer hy 't verstand heeft van haar wijsselik te huismeesteren, en bescheidentlik te gebruiken. Die hier van een levendigh vertoogh begeerigh is te zien, moet het de pijne weert achten de volgende schiedenis te lezen, die de geheimschrijver van de Ridder Bayard, in zijn leven verhaalt. Ik geef u de Sekretaris eige woorden, om niemand te doen gelooven dat ik de zaak wat oppronk. Quand le Duc de Nemours prit la ville de Bresse sur les Venitiens, | |
| |
le bon Chevalier sans peur & sans reproche y feut blessé quasi à mort par un coup de picque dedans le haut de la cuisse, & entra si avant que le bout rompit, & demeura le fer, & un bout du fust dedans. Le sang luy sortoit en si grosse abondance qu'il luy feut force, ou là mourir sans confession, ou se retirer hors de la foule, avec deux de ses archers, lesquels luy estancherent au mieulx qu'ils peurent sa playe, avec leurs chemises qu'ils deschiererent & rompirent pour ce faire. Le bon Duc de Nemours, qui entendit en passant avoir le premier fort esté gaigné par le bon Chevalier: mais qu'il y avoit esté blessé à mort. Si luy mesme eust eu le coup, n'eust pas eu plus de douleur. Si commencea à dire: He Messeigneurs mes amis, ne vengerons nous point sur ces villains la mort du plus accomply Chevalier qui feust au monde? Ie vous prie que chacun pense de bien faire. A sa venuë furent les Venitiens si mal traictez, que des morts tant des gens de guerre de la Seigneurie, que de ceulx de la ville, y eut nombre de plus de vingt mille. Et des François ne s'en perdit jamais cinquante, qui feut grosse fortune. Or quand plus n'y eut à qui combatre, chascun se meit au pillaige parmy les maisons, & y eut de grosses pitiez. Car comme pouuez entendre, en tels affaires il s'en trouue tousiours quelques uns meschans, lesquels entrerent dedans monasteres, & feirent beaucoup de dissolutions. Car ils pillerent & desroberent en beaucoup de façons, de sorte qu'on estimoit le butin de la ville à trois millions d'escus. Les deux archers quand ils virent la citadelle gaignée, en la premiere maison qu'ils trouuerent, desmonterent un huis, sur lequel ils chargerent le bon Chevalier sans peur & sans reproche. Et le plus doulcement qu'ils peurent, avec quelque ayde, qu'ils trouuerent, le porterent en une maison, la plus apparente qu'ils veirent là à l'entour. C'estoit le logis d'un fort riche Gentil-homme: mais il s'en estoit fuy en un Monastere, & sa femme estoit demeurée au logis, en la garde de nostre Seigneur, auec deux belles filles qu'elle avoit, lesquelles estoyent cachées en vn grenier dessoubs du foin. Quand on veint heurter à sa porte, comme constante d'attendre la misericorde de Dieu, la va ouurir. Si veid le bon Cheualier, qu'on apportoit ainsi blessé, lequel feit incontinent serrer la porte, & meit deux archers à l'huis, ausquels il dit, Gardez sur vostre vie que personne n'entre ceans, si ce ne sont de mes gens. Ie suis asseuré que quand on sçaura que c'est mon logis, personne ne s'efforcera d'y entrer. Et pource que pour me secourir, ie suis cause dont perdez à gaigner quelque chose: ne vous souciez, vous n'y perdrez rien. Les archers feirent son commandement, & luy feut porté en vne fort belle chambre, en laquelle la Dame du logis le mena elle mesme. Et se iectant à genoüils deuant luy, parla en ceste maniere, rapportant son langaige au François. Noble Seigneur, ie vous presente ceste maison, & tout ce qui est dedans. Car ie sçay bien qu'elle est vostre, par le debuoir de la guerre: mais que vostre plaisir soit de me sauuer l'honneur, & la vie, & de deux jeunes filles, que mon mary & moy auons, qui sont prestes à marier. Le bon Cheualier, qui oncques ne pensa meschanceté, luy respondit, Madame, je ne sçay si ie pourray eschapper de la playe que i'ay: mais tant que je viuray, à vous ne à vos filles ne sera faict desplaisir, non plus que à ma personne. Gardez les seulement en vos chambres, qu' elles ne se voyent point. Et ie vous asseure qu'il n'y a homme en ma maison, qui se ingere d'entrer en lieu, que ne veuilliez bien. Vous asseurant au surplus, que vous auez ceans vn Gentil-homme, qui ne vous pillera point: mais vous feray toute la courtoisie que ie pourray. Quand la bonne Dame l'ouyt si vertueusement parler, feut toute asseurée. Apres il luy pria qu'elle enseignast quelque bon Chyrurgien, & qui peust hastiuement le venir habiller. Ce qu'elle feit, & l'alla querir elle mesme avec un des archers, car il n'y auoit que deux maisons de la sienne. Luy arriué, visita la playe du bon Cheualier, qui estoit grande, & profonde: toutesfois il l'asseura qu'il n'y auoit nul | |
| |
danger de mort. Au second appareil le veint veoir le Chyrurgien du Duc de Nemours, appellé Me. Claude, qui depuis le pensa, & en feit tres-bien son debuoir, de sorte qu'en moings d'un mois feust prest à monter à cheual. Le bon Cheualier habillé, demanda à son hostesse où estoit son mary. La pauure Dame toute esplorée luy dit, Sur ma foy Monseigneur, ie ne scay s'il est mort, ou vif. Bien me doubte s'il est en vie, qu'il sera dedans vn Monastere, où il a grosse congnoissance. Dame dict le bon Chevalier faictes le chercher, & ie l'enuoyeray querir, en sorte qu'il n'aura point de mal. Elle feit enquerir où il estoit, & le trouua. Puis feut enuoyé querir par le Maistre d'hostel du bon Cheualier, & par deux archers, qui l'amenerent seurement. Et à son arriuée, eut de son hoste le bon Chevalier ioyeuse chere. Et luy dit qu'il ne se donnast point de melancolie, qu'il n'auoit logé que de ses amis. Apres la belle & glorieuse prinse de la ville de Bresse par les Francois, & que la fureur feut passée, se logea le victorieux Duc de Nemours, qui n'estoit pas l'effigie du Dieu Mars, mais luy mesme. Il y demeura sept ou huict jours, où vne fois le jour pour le moings alloit visiter le bon Cheualier, lequel il reconfortoit le mieux qu'il pouuoit. Et souuent luy disoit, He Monseigneur de Bayard mon amy, pensez de vous guerir, car ie sçay bien qu'il fauldra que nous donnions vne bataille aux Espaignols, entre cy & vn mois. Et si ainsi estoit, i'aymerois mieulx auoir perdu tout mon vaillant, que n'y feussiez, tant i'ay grande fiance en vous. Le bon Cheualier respondit, croyez Monseigneur que s'il est ainsi qu'il y ait bataille, tant pour le seruice du Roy mon maistre, que pour l'amour de vous, & pour mon honneur, qui va deuant, je m'y feroye plustost porter en lictiere, que je n'y feusse. Le Duc de Nemours luy feit force presens, selon sa puissance, & pour vn jour luy enuoya 500 escus, lesquels il donna aux deux archers, qui estoient demeurez avec luy, quand il fut blessé. Quand la playe du bon Cheualier sans peur & sans reproche fut presque close, il se delibera de partir, pour estre à la bataille, & commanda à ses gens qu'ils meissent en ordre tout son cas. La Dame de son logis, qui se tenoit tousiours sa prisonniere, ensemble son mary, & ses enfans, & que les biens meubles qu'elle auoit estoient siens, car ainsi en avoient faict les Francois aux autres maisons, comme elle scavoit bien, eut plusieurs imaginations, considerant que si son hoste la vouloit | |
| |
traicter à la rigueur, & son mary, il en tireroit dix ou douze mille escus. Car ils en auoient deux mille de rente. Si se delibera luy faire quelque honneste present, & qu'elle l'auoit congneu si homme de bien, & de si gentil coeur, que à son opinion se contenteroit gracieusement. Le matin, dont le bon Cheualier debuoit desloger apres disner, son hostesse auec vn de ses seruiteurs, portant vne petite boëte d'acier entra en sa chambre, où elle trouua qu'il se reposoit en vne chaire, apres soy estre fort pourmené, pour tousiours peu à peu essayer sa iambe. Elle se iecta à deux genoüils: mais incontinent la releua, & ne voulut iamais souffrir qu'elle dist vne parole, que premier ne feust assise aupres de luy. Et puis commencea son propos en ceste maniere: Monseigneur, la grace que Dieu me feist à la prinse de ceste ville, de vous adresser en ceste vostre maison, ne me feut pas moindre, que d'auoir sauué la vie à mon mary, la mienne, & de mes deux filles, auec leur honneur, qu'elles doibuent auoir plus cher. Et dauantage depuis que y arriuastes, ne m'a esté faict ne au moindre de mes gens vne seule iniure, mais toute courtoisie, & n'ont pris vos gens des biens qu'ils y ont trouuez la valeur d'vn quatrain, sans payer. Monseigneur ie suis assez aduertie que mon mary, moy, mes enfans, & tous ceulx de la maison sommes vos prisonniers, pour en faire & disposer à vostre bon plaisir, ensemble des biens qui sont ceans. Mais cognoissant la noblesse de vostre coeur, à qui nul autre ne pourroit attaindre, suis venüe pour vous supplier tres-humblement, qu'il vous plaise auoir pitié de nous, en eslargissant vostre accoustumée liberalité. Voicy un petit present que nous vous faisons, il vous plaira le prendre en gré. Alors preint la boete, que le seruiteur tenoit, & l'ouurit deuant le bon Cheualier, qui la veid pleine de beaulx ducats. Le gentil Seigneur, qui oncque en sa vie ne feit cas d'argent, se preint à rire, & puis dit, Madame, combien de ducats y a il en ceste boete? La pauure femme eut peur, qu'il feust courrouçé d'en veoir si peu. Si luy dit Monseigneur, il n'y a que deux mille cinq cent ducats, mais si vous n'estes content, nous en trouuerons plus largement. Alors il dit, Par ma foy Madame, quand vous me donneriez cent mille escus, ne n'auriez pas faict tant de bien, que de la bonne chere que j'ay euë ceans, & de la bonne visitation que m'auez faicte. Vous asseurant que en quelque lieu | |
| |
que ie me trouue, aurez tant que Dieu me donnera vie, vn Gentil-homme à vostre commandement. De vos ducats ie n'en veux point, & vous remercie, reprenez les. Toute ma vie ay tousiours plus aymé beaucoup les gens, que les escus, & ne pensez aucunement que ne m'en voise aussi content de vous, que si ceste Ville estoit en vostre disposition, & me l'eusssiez donnée. La bonne Dame feut bien estonnée de se veoir esconduite. Si se remeit encores à genoüls: mais gueres ne luy laissa le bon Cheualier. Et releuée qu'elle feut, dit, Monseigneur, ie me sentirois à iamais la plus malheureuse femme du monde, si vous n'emportiez si peu de present que ie vous fais, que n'est rien au pris de la courtoisie que m'auez cy deuant faicte, & faictes encores à present, par vostre grande bonté. Quand le bon Cheualier la veid ainsi ferme, & qu'elle faisoit le present d'vn si hardy couraige, luy dit, Bien doncques Madame, ie le prens pour l'amour de vous: mais allez moy querir vos deux filles, car ie leur veux dire à Dieu. La pauure femme qui cuidoit estre en Paradis, de quoy son present auoit en fin esté accepté, alla querir ses filles, lesquelles estoient fort belles, bonnes, & bien enseignées, & auoient beaucoup donné de passetemps au bon Cheualier, durant sa maladie, parce qu'elles sçauoient fort bien chanter, ioüer du lut, & de l'espinet & fort bien besongner a l'esguille. Si feurent amenées deuant le bon Cheualier, qui cependant qu'elles s'accoustroient, auoit faict mettre les ducats en trois parties, es deux à chascune mille ducats, & à l'autre cinq cent. Elles arriuées, se vont iecter a genoüils: mais incontinent feurent releuées. Puis la plus aisnée des deux commencea à dire, Monseigneur, ces deux pauures pucelles, a qui auez tant faict d'honneur, que de les garder de toute iniure, viennent prendre congé de vous. En remerciant tres-humblement vostre Seigneurie de la grace qu'elles ont receüe, dont à iamais pour n'auoir autre puissance seront tenües a prier Dieu pour vous. Le bon Cheualier quasi larmoyant, en voyant tant de doulceur & d'humilité en ces deux belles filles, respondit: Mes Damoiselles vous faictes ce que ie deburois faire, c'est de vous remercier de la bonne compaignée que m'auez faicte, dont ie m'en sens fort tenu & obligé. Vous sçauez que gens de guerre ne sont pas volontiers chargez de belles besongnes, pour presenter aux Dames. De ma | |
| |
part me desplait bien fort que n'en suis bien garny, pour vous en faire present, comme ie suis tenu. Voicy vostre Dame de mere qui m'a donné deux mille cinq cent ducats, que vous voyez sur ceste table, ie vous en donne à chascune mille, pour vous ayder à marier, Et pour ma recompense, vous prierez s'il vous plaist Dieu pour moy, autre chose ne vous demande. Si leur meit les ducats en leurs tabliers, voulussent, ou non. Puis s'adressa à son hostesse, à laquelle il dit, Madame, ie prendray ces cinq cent ducats à mon proffict, pour les departir aux pauures Religions des Dames, qui ont esté pillées, & vous en donne la charge. Car mieulx entendrez où sera la necessité, que toute autre. Et sur cela, ie prens congé de vous. Si leur toucha à toutes en la main, à la mode d'Italie, lesquelles se meirent à genoüils, plorans si tres-fort, qu'il sembloit, qu'on les voulust mener à la mort. Si dit la Dame, Fleur de Cheualerie, à qui nul ne se doibt comparer, le benoist Sauueur & redempteur Iesus Christ, qui souffrit mort & passion pour tout les pecheurs, le vous vueille remunerer en ce monde icy, & en l'autre. Apres se retirerent en leurs chambres. Il fet temps de disner. Le bon Cheualier feit appeller son Maistre d'Hostel, auquel il dit que tout feust prest, pour monter à cheual sur le midy. Le Gentilhomme du logis, qui ia avoit entendu par sa femme la grande courtoisie de son hoste, veint en sa chambre, & le genoüil en terre, le remercia cent mille fois, en luy offrant sa personne, & tous ses biens, desquels il luy dit qu'il pouuoit disposer comme siens à ses plaisir, & volunté. Dont le bon Cheualier le remercia, & le feit disner auec luy. Et apres ne demeura guieres, qu'il ne demandast les cheuaux. Car ja luy tardoit beaucoup, qu'il n'estoit auec la compaignée par luy tant desirée, ayant belle peur que la bataille se donnast, deuant qu'il y feust. Ainsi qu'il sortoit de sa chambre pour monter, les deux belles filles du logis descendirent, & luy feirent chacune vn present, qu'elles auoient ouuré durant sa maladie. L'vn estoit deux iolis & mignons bracelets, faicts de beaulx cheueulx de fil d'or & d'argent, tant proprement, que merueilles. L'autre estoit vne bourse sur satin cramoisy, ouuré moult subtilement. Grandement les remercia, & dit que le present venoit de si bonnes mains, qu'il l'estimoit dix mille escus. Et pour plus les honnorer, se feit mectre les bracelets au bras, & la bourse meit | |
| |
en sa manche, les asseurant que tant qu'ils dureroient, les porteroit pour l'amour d'elles. Sur ces paroles monta à cheval le bon Cheualier, lequel feut accompaigné de son grand compaignon & parfaict amy, le Seigneur d'Aubigny, que le Duc de Nemours auoit laissé pour la garde de la Ville. Le bon Cheualier arriua au camp des François, le Mercredy au soir, septiesme d'Apuril, deuant Pasques. S'il feut receu du Seigneur de Nemours, ensemble de tous les Capitaines, ne faut pas demander. Et hommes d'armes & aduenturiers en demenoient telle ioye, qu'il sembloit pour sa venüe que l'armée en feust renforcée de dix mille hommes. Dat is, zoo wat in 't gros, zonder evenwel van d'eenvoudicheid der woorden 't allerminste zierken te wijken: Toen den Hartogh van Nemours de Venetianen de Stad Brixia ontnam, wier 'er de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt, doodelik gequetst. Een pijk trof hem zoo geweldig, dat 'et yzer, met een stuk van 't hout, in de wonde bleef steken, daar 't bloed in zoo grooten overvloed uit liep, dat hy genootzaakt was, daar ter plaats, zonder biecht, te sterven, of zich uit het gedrang te laten brengen. Zoo dit laaste middel 't overwicht moest hebben, namen hem twee zijner lijfschutten op, die hun hemden in stukken scheurden, om 'er den loop van 't bloed, na hun best vermogen, mee te stoppen. Als den goeden Hertog van Nemours in 't voorbygaan verstond, hoe 't eerste fort door de goê Ridder was ingenomen; maar dat hy 'er een doodelike quetzuur had ontfangen, al had hy de wond zelf in persoon gekregen, zou hy 'er zich niet meer hebben konnen over bedroeven. He! Mijn Heeren Mevrienden, begon hy uit te roepen, zullen wy de dood van den allervolmaaksten Ridder, die 'er oit geboren is, op die schelmen niet wreeken? Tref, tref, bid ik u: elk wring zijn krachten t'zamen, om zich lustich te quijten. Op zijn aankomst wieren de Venetianen zoo deerlik gehandelt, dat 'er van hun meer als twintigh duizent op de plaats dood bleven; daar 'er van de Françoizen naaulix vijftigh gemist wieren: dat een zonderling luk was. Nu, als het vechten uit had, begon ydereen aan 't plon- | |
| |
deren te vallen, 't geen jammer om zien was. Want, gelijk kennelik is, in diergelike gelegentheên worden altijd fielen gevonden, die in de kloosters liepen, en bedreven 'er veel ongeschiktheids. Zy stalen en roofden op zoo menichvoude wijzen dat den beuit wel op negen millioenen geschat wier. Als de twee lijfschutten zagen dat die van binnen vermeestert waren, lichten zy, in 't eerste huis daar zy aan quamen, een deur uit haar herren, waar op zy de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt leiden; en droegen hem, zoo zacht als 't immers wezen kon, in een der aanzienlixste huizen van daar ontrent. Het was de woonstee van een zeer rijken Edelman: die, in een klooster gevlucht wezende, zijn vrouw, in des Heeren bewaring, met twee dochters t'huis had gelaten, die zich op zolder onder 't hooy hadden versteken. Toenze voor haar deur hoorde kloppen, quam zy, zich t'eenemaal aan Gods genade gedragende, open doen. Zy zach de goe Ridder zoo arbarmelik gequetst, die de poort dadelik dee sluiten, en stelde twee wachters voor de deur, waar aan hy zei: wacht u, op uw leven, van hier yemand anders als mijn eige volk in te laten. Als men weten zal dat het mijn huis is, zal 'er niemand poogen in te komen. En hoewel ik d'oorzaak ben, dat ghy niet zoo wel als de rest eenigen beuit bekomt: steur u daar niet in, ghy zult 'er niet by te kort schieten. De soldaten deden als hun bevolen was, en hy wier gedragen in een schoone kamer, waar in hem de Ioffrou van 't huis zelf wou leiden. En zich voor zijn voeten neerstortende sprak zy hem aldus aan: Dit huis, Edelen Heer, en al wat 'er in is draagh ik u op, want ik weet wel dat het u, door 't recht van oorlogh, toekomt. Doch zoo de tranen van een afgepijnight hart yet op uw Ed: vermogen, laat het haar behagen zijn, dat het leven, en eer, van my, en twee houbare dochters, die mijn man en ik hebben, bewaart blijve. De goe Ridder, die zijn leven niets quaads dacht, zei hier op: Mevrou, ik weet niet of ik van mijn wond zal opkomen: maar zoo lang | |
| |
als mijn leven duurt, zult ghy, en uw' dochters, zoo zeer gemijt worden als mijn eige persoon: bewaartze maar alleenlik in uw kamer, en laatze niet gezien worden. Ik verzeker dat 'er niemand in uw huis is, die, ter plaats daar het u niet aan en staat, zal durven komen. Voor de rest gelieft te gelooven, dat ghy een Edelman herberght, die u niet een zier zal ontnemen: maar die u alle mogelike beleeftheid gereet is te bewijzen. Wanneer de goe vrouw hem zoo deughdelik hoorde spreken, was zy t'eenemaal gerust. Daar na bad hy haar dat zy hem haastelik een fraye Chirurgijn wou wijzen, die hem in aller yl quam verbinden. Zy dee zoo, en ging hem met een van de twee lijfschutten, zelf in persoon, halen, want daar waren niet meer als twee huizen tusschen beiden. De meester bezichtighde de quetzuur van de goe Ridder, die hy groot en diep vond: evenwel verzekerde hy dat 'er geen doodsgevaar mee vermengt was. Toen hy voor de tweedemaal verbonden zou worden, quam 'er de Chirurgijn vanden Hartog van Nemours, Mr. Claudius genaamt, over, die 'er zijn best zoo geweldigh in dee, dat de goe Ridder, in min als een maand, te peerd kon zitten. In den beginne vraaghde hy de vrouw waar heur man was; waar op zy heel in tranen zei: op mijn geloove, Mijn Heer, ik weet niet of hy dood of levendigh is; doch, zoo hy noch leeft, houw ik voor vast, dat hy in een klooster zal wezen, daar hy groote kennis heeft. Mevrouw, zei de goe Ridder, doe hem zoeken, en ik zal maken dat hem niet ter weereld miskoom. Daar op zont hy zijn hofmeester en twee soldaten, die hem zochten, vonden, en onbeschadight t'huis brochten. Toen hy in quam, wier hy van de goe Ridder vriendelik ontfangen, die hem onder andere dingen zei, dat hy niet swaarmoedigh hoefde te wezen, dewijl hy niet dan zijn vrienden herberghde. Na de schoone en eerlike inneming van de Stad Bressa, toen het plonderen ophiel, ging de zegerijken Hartogh van Nemours huisvesting nemen, die het beeld en het afzetzel van de god | |
| |
Mars niet en was, maar de god Mars zelf. Hy bleef 'er ontrent een week, en quam de goe Ridder ten minsten alle daagh eens bezoeken, die hy na zijn best vermogen onderhiel. Dikwils zei hy hem, He, Mijn Heer Bayard, mijn vriend, maak haast gezont te wezen: want ik weet dat wy de Spanjaarts binnen een maand slagh zullen moeten leveren. En indien het zoo uitvalt, ik wou liever al mijn goed verloren hebben, als dat ghy 'er niet wezen zout; zoo groot is 't vertrouwen dat ik op u stel. De goe Ridder antwoorde; geloof my, Mijn Heer; komt het op een veltslagh aan, ten dienst van de Koning mijn meester, om de liefde die ik u toedraagh, en uit oorzaak van mijn eer, die voor moet gaan, zou ik 'er my liever in een stoel doen dragen, als dat ik 'er niet wezen zou. Den Hartogh van Nemours dee hem, na zijn vermogen, veel geschenken, en op een dagh zont hy hem vijfthien hondert guldens, die hy al t'zamen aan de twee lijfschutten gaf, die hem ten tijde van zijn quetzuur by gebleven waren. Zoo haast begon de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt niet bequaam te worden, om in de zaal te zitten, of hy nam voor te vertrekken; daarom gaf hy zijn volk last van, binnen den tijd van twee dagen, op alles order te stellen. De vrou van 't huis, die haar zelven, haar man, en haar kinderen zijn gevangens hiel, en geloofde dat de roerende goederen die zy had de zijne waren; want zoo hadden de Françoizen, gelijk haar bekent was, in andere huizen gedaan, kreegh verscheide bedenkingen over dit stuk; voornamelik als zy oversloeg, dat 'er haar gast, zoo hy 't wat naauwtjes nam, tusschen de dertigh en veertigh duizend gulden kon uit halen. Zy besloot hem dan een eerlikke schenkaadje te zullen doen, en meinde, dewijl zy hem zoo deughdeliken man, en zoo eelen hart gekent had, dat hy licht te genoegen zou wezen. 's Morgens toen de goe Ridder, na de middag, zou vertrekken, quam zijn weerdin, met een van haar dienaars, die een staledoosjen droeg, in zijn kamer, alwaar zy hem in een stoel vond | |
| |
rusten, na dat hy wat over en weer gegaan had, om zijn been allenxjes te beproeven. Zy viel op bei haar knyen; maar de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, hief haar dadelik op; en wou gansch niet gedoogen dat zy maar 't allerminste woort sprak, zoo zy niet te voor neffens hem neerzat. Dit gedaan begon zy haar reden als volght: de genade, Mijn Heer, die my God, na 't innemen dezer Stad, gedaan heeft met u in dit uw huis te doen komen, is niet minder geweest als de bewaarnis van mijn mans, mijn eige, en mijner dochteren leven. Voeg hier by dat 'er ons aller eer aan vast is geweest, waar by het leven in weirdigheid niet mach halen. Hierenboven, Mijn Heer, heeft niemand van mijn huisgezin, zedert uw komst, 't allerminste ongelijk geleen; in tegendeel hebben zy alle beleeftheid ontfangen, en niemand van uw volk heeft van al wat 'er te vinden is geweest, de weerde van een deuit maar, genomen, zonder het te betalen. Ik ben genoegh bewust, Mijn Heer, dat mijn man, ik, mijn kinderen, en al wat 'er voorts in huis is, uw gevangens zijn, daar ghy na uw behagen mee mooght leven, zoo wel als met al het goed van dees woonstee. Maer kennende d'edelheid van uw hart, welkers hooghte niemand ter weereld bereiken kan, ben ik hier gekomen om u op 't allernedrigste te bidden, datje medoogen met ons gelieft te hebben, en uw gewoonlike miltheid te vergrooten. Zie hier een kleyn schenkajeken dat wy u doen; uw Ed. geweirdigh het aan te nemen. Toen vatte zy de doos, die de knecht in handen had, en opendeze voor de goe Ridder, dieze vol schoone ducaten zag. Den aardigen Heer, die noit werk van geld maakte, begon te greniken; en zei daar na, Mevrouw hoe veel ducaten zijn 'er in de doos? D'arme vrouw begon te vreezen, en was beducht dat hy niet wel te vreen zou zijn, om dat 'er zoo weinigh waren. Mijn Heer, zei zy dan, daar zijn 'er maar twee duizent en vijf hondert; doch zoo ghy u niet genoegt, wy zullen 'er meer zien te vinden. By mijn geloof, Mevrouw, antwoorde de goe | |
| |
Ridder, al gaafje my dryhondertduizent gulden, ghy zout my zoo veel goeds niet doen, als de goede cier, die ik in uw huis ontfangen heb, en het onderhout dat 'er my gedaen is, weerdig gezeit mag worden. Ik verzeker u Mevrouw, dat ghy, op wat plaats ik ook mag wezen, zoo lang als my God het leven zal geven, altijd een Eelman t'uwen gebode ree zult hebben. Wat uw ducaten aangaat, ik begeerze niet, maar dank 'er u zeer voor; gelieftze weer te nemen. Ik heb al mijn leven meer werx van menschen, als van geld, gemaakt; en geloof geenzins dat ik niet alzoo wel vernoeght van hier ga, als of u deze stad toequam, en dat ghy my haar gegeven had. De goede vrouw was geweldigh ontzet, mits dat zy haar, zoo buiten verwachting, zagh afslaan. Daarom wierp zy haar anderwerf op de knien, in welke gedaante de goe Ridder haar niet lang en liet. Mijn Heer, zeize, toen zy opgeheven was, ik zal my geduurigh d'ongelukkighste vrouw van de weereld rekenen, zoo uw Ed. dit schenkajeken niet geweerdight t'ontfangen, dat niet met al is in vergeliking van de zonderlinge beleeftheid, die ik hier te voor van u heb ontfangen, en diege my noch tegenwoordigh, door uw groote goetheid, doet. Toen haar de vrome Ridder van zoo opgezette zin zag, en merkte dat zy hem 't geschenk zoo eelmoedich dee, wel, Mevrouw, zei hy, ik neem die vereering, uit liefde van u, aan: maar ga, haal my uw twee dochters, want ik wil haar adieu zeggen. D'arme vrou die in 't paradijs meinde te wezen, om dat haar gift entelik aanveert was, ging heur dochters zoeken, die schoon, goet, en welopgetogen waren; en die de Ridder, geduurende zijn ziekte, veel tijdverdrijf hadden gegeven, want zy konden treffelik zingen, de luit slaan, op de clavecim spelen, en verstonden allerlei naaldewerk. Zy wierden dan in tegenwoordicheid van de goe Ridder gebracht, die, terwijl zy haar in de kleeren staken, de ducaten in drie hoopen had doen leggen, duizent in elke van de twee, en vijfhondert in d'andere. Daar gekomen vielen zy ter aarde; maar de goe Rid- | |
| |
der hiefze dadelik op. Toen begon d'outste van haar beiden te zeggen: Mijn Heer, deez' twee arme maagden, aan wie ghy d'eer gedaan hebt, van heur van alle baldadigheid te bevryen, komen haar afscheit van u nemen, uw Ed. op het allernedrighste bedankende van de genade die zy van haar hebben ontfangen, waar over zy altijd, by gebrek van andere maght, gehouwen zullen wezen God de Heer yverigh voor u te bidden. De goe Ridder bykans krijtende, deur dien hy zoo veel goetaardicheid en nedrigheid in die twee schoone dochters zag: Mejoffers, zei hy, ghy doet dat ik moest doen, te weten u te bedanken voor 't goet gezelschap datje my hebt gehouwen, waar over ik u mijn zelven geweldigh verbonden reken. Ghy weet dat luiden van oorlog zelden met aardicheen, die Ioffers te pas konnen komen, verzien zijn. Het doet my zeer aan mijn hart dat ik 'er my t'eenemaal van ontbloot vin, en niet heb waar mee u te beschenken, gelijk ik schuldigh ben. Maar, zie hoe Mevrou uw moeder, mijn armoe heeft willen te baat komen, met de tweeduizent vijfhondert ducaten, die ghy hier op tafel ziet. Ik geef 'er duizent aan elk van u beiden, op datje te beter hiliken meught doen; en voor mijn belooning, zulje God, zoo 't u behaagt, voor my bidden; anders begeer ik van u niet. Hier mee drong hy haar de ducaten op, en 't moght heur lief of leet wezen, zy moesten 'er aan. Als dit gedaan was, keerde hy zich tot zijn weerdin, aan wie hy zei: Mevrou, ik zal dees vijfhonderd ducaten tot mijn voordeel nemen, om haar aan arme Ioffrouwen, die overlast geleen hebben, uit te deelen; en alzoo ghy beter zult weten, als yemand anders, waar het best van noo zal zijn, geef ik 'er u de zorg van. Hier mee wil ik u God bevelen, en neem mijn afscheit. Na dit woord raakt' hyz' al t'zamen in d'hand, na de manier van Italien, waar op zy alle drie ter aarde vielen, schreyende zoo bitterlik dat zy ter doot schenen geleit te worden. Toen zei de moeder: bloem der Ridderschap by wie niemand vergeleken kan worden, onzen heiligen Zalig- | |
| |
maker en Verlosser Iesus Christus, die voor alle zondaars gestorven is, wil het u in dees en in de toekomende weereld vergelden. Hier mee vertrokken zy in haar kamers, want het was tijd om eten. De goe Ridder dee zijn hofmeester roepen, aan wie hy beval alles gereet te maken, om op de middagh te paard' te zitten. Den Edelman van 't huis, die nu de groote beleeftheid van zijn gast, door zijn vrouw, verstaan had, quam in zijn kamer; en, de knie op d'aarde, bedankte hy de goe Ridder hondertduizentmaal, hem zijn persoon en al zijn goederen opdragende, waar over hy hem een algemeen gebod zei toe te komen. De goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, bedankte zijn weerd, en dee hem ter tafel aanzitten, en 't middagmaal met hem nemen. Dit gedaan, toefde hy niet lang van de peerden te doen komen: want alree verdroot het hem dat hy in 't gezelschap, daar hy zeer na verlangde, niet mocht wezen; vreezende geweldigh dat de slagh zonder hem gelevert zou worden. Toen hy uit zijn kamer quam, om op te zitten, ontmoeten hem de twee schoone dochters van 't huis, en deden hem elk een schenkaadje, die zy in zijn ziekte gemaakt hadden. D'een was een paar aardige brazeletten, van schoon hair, gout- en zilverdraad, zoo geestig gemaakt dat het wonder was: d'andere bestond in een beurs, op karmozijnzatijn, geweldigh treffelik gewrocht. Hy bedankte de Ioffers grootelix van wegen die eergiften, en zei dat zy uit zoo goede handen voortquamen, dat hyze dertigh duizent gulden weerdigh achte. En om heur meer te vereeren, dee hy de brazeletten om zijn arm doen, en stak de beurs in zijn zak, verzekerende dat hy haar zoo lang alsze duurden, om de liefde die hy haar schuldigh was, zou dragen. Met deze woorden klom de goe Ridder te paarde, vergezelschapt van zijn grooten spitsbroer, en volmaakten vriend, de Heer van Aubigny, die den Hartogh van Nemours, tot de bewaarnis van de Stad had gelaten. Hy quam 's woondachs 's avonds, den sevenden April, | |
| |
voor Paaschen, in 't leger. Men hoeft niet eens te vragen of hy van den Hartogh, en van al de Capitainen, wel ontfangen wier. Al wat 'er was, wier met zoo een blijschap ingenomen, dat het leger, om zijn komst alleen, thien duizend man sterker scheen geworden. Dus ver strekt onze geschiedenis. Wat dunkt de teergevoelike lezer van zoo een gloririjk bedrijf? Voor my, ik houw dat de welsprekenste tong van de weereld, in de verkonding van dees Ridders verdienst te kort zou komen. En, ongetwijffelt zouden de vorige eeuwen zich geschaamt hebben, indien zy zoo een mensch tot geen God hadden gemaakt. De Heer van M. in de histori van de la Valette, Gouverneur van Provence, meint dat de Ridder Pieter Bayard, aan zijn geheimschrijver gehouden is geweest: want zonder zijn getrouheid, zeit hy, had dien Edelmans faam verswegen gebleven; doch ik geloof dat de Sekretaris grooter verbintenis aan zijn meester gehad heeft: want daden van zoo een roemweirdig Ridder voor te stellen, is anders niet dan woorden, met doorluchtige werken, te verheerlikken, en zich aanzienlik te maken door een anders verdienst. Ik heb een zonderling behagen in die plaats van Plato, daar hy, half ter joks, en half in goeden ernst, zeit, dat zy die hen in een slagh wel hebben gequeten, veroorloft moeten worden, om t'hunner weerkomst', zulk een aanzichjen, als hun 't meest mach behagen, te kussen. Had Plato op Bayards tijd geleeft, daar hy zich in ontallike slagen zoo manhaftigh heeft gedragen, wat voor een loon zou hy hem hebben hooren te beschaffen? Geen vindende, die niet ver onder zijn weerdicheid was, zou hy hem genoemt hebben:
Nume degno d'altari, e che s'adori
Con sacrificio d'anime e di cori.
En dit was d'oorzaak dat François den eersten, Koning van Vrankrijk, door zijn hand Ridder geslagen wou wezen; van zoo weergaelooze prijs hiel hy de kloekheid dezes Edelmans. Een Ionker dan, die niet alleen by 't manne-, maar voornamelik by 't | |
| |
vrouwvolk wel zoekt te staan, moet zorgh dragen van zijn humeur na deze leest te buigen. Want, voorzeker is het van geen klein belang, niet om haar goetwilligheid, maar liefde te verkrijgen, dat men de wapenen bescheidentlik kan handelen. Het vrouwgetimmer, als vernibbelt op die sterkte waar toe zy niet geraken konnen, benijdenze niet alleen, maar verwonderen haar mee. De swakheid, die men heur eigen zeit, steektze zoo zeer tegen de borst, dat zy hem niet beminnen konnen, die 'er zoo wel deel aan hebben als zy doen; en gelijk haar de Godlike, en menschelike wetten, de wil der mannen onderwerpen, verdragen zy met veel meer smert, en schand, d'opperheid van een die zo swak is als zy zelf, en die zy onweirdig houden om gebied over haar t' hebben. Het is dan waarschijnelik dat dien jongen Edelman wonderwel by haar moest staan, welkers uitvaart, zoo hy door een mijne was opgesprongen, met zoo een lijkzang gehouwen wier:
De manke smit Vulkaan, berispt van d'andre Goden
Waar voor hy was ontboden,
Tot smert van yedereen, had door een mijn' gevelt.
Geen wonder, schoot hy uit, dat hy het moest bezuuren;
Ik vond hem t'aller uuren,
Zoo sterrik en zoo schoon,
Dat hy my scheen te zijn God Mars en Venus zoon.
Aan d'ander zijde wil ik ook gelooven, dat dien zoudenier groote toegeneightheid tot het Ioffervolk had, om 't indrukzel, waar mee zijn aanzight van natuur geteikent was, niet te beliegen. Ook, daar de gevaren met genuchten afgespoelt moeten worden, waarom zou hy zich niet hebben laten vervoeren tot het genucht, dat in de beschouwing van een gezoute schoonheid is gelegen. Zy alleen is de vrouwen gegeven in plaats van zoo veel uitmuntentheen waar mee de mannen zijn beschonken. Want, in der waarheid het zou gedacht konnen worden, | |
| |
dat natuur haar veel te verzuimelik gehandelt had, was 'er niet yetwes aan haar te kost geleit, dat de gaven, die ons beter passen, mocht tegenwegen. Hierom heeft haar God met de schoonheid begenadight, die haar dient even als de sterkte de mannen doet. Maar, om dat 'er de manlikke natuur veel aan gelegen was, dat men zoo schoone schepzelen vond als vrouwen zijn, in welkers eerlikke omhelzingen, zy hun geest mochten verlustigen, als hy door hooge bezicheen half afgeslooft zou zijn: en om dat 'er de vrouwen ook veel aan hing datmen zulke fortze vogels, als mannen, vond, die haar mochten beschermen, en van alle behoefticheen verzorgen, zijn deze twee hoedanicheen met malkander vermengt, even als men het wijn en water doet, zoo dat zy, van verw veranderende, het sterke schoon, en het schoone sterk schijnt. De sterkte die niet schoon is om te verlokken, en de schoonheid die niet sterk is om te winnen, magh men niet waarlix schoon, noch gerechtelik sterk verzekeren te wezen. Hier ziet men klaarlik dat uitgebonst worden die popperuiters, die, om de weereld bekent te maken dat zy aan eenen degen gebonden zijn, op misduidenis van woorden en werken uit zijn, de minste schijn van trotsheid, voor stoff' tot uitdagen, opnemende. Arme luy, die aan haar herssenlooze spitsvonden verhangen, de belghziekte voor een heerlikke deughd rekenen! Zy willen over al het magnificat verbeteren, spannende hun doorboorde kop, als een vierschaar van alles wat 'et punt van eer, zoo noemen zy 't, mach betreffen. Dit verbint hen tot de nootzakelikheid, zeggen zy, van hen in 't hemd te gaan stellen, om zoo lijf en ziel te wagen; het een door de punt van den hooners degen, en 't ander door het vuur der Goddelike wraak. Maar, Mevriend, van wat nootzakelikheid spreekje? Nulla est necessitas delinquendi, quibus una est necessitas non delinquendi. En hoe schoon is die plaats van Quinctilianus, quis credat, inquit, ulla jura ejus esse conditionis, ut aliquid non liceat & necesse sit. Wie zou gelooven dat 'er eenige Rechten zulk | |
| |
een beding hebben, dat yets ongeoorloft zou wezen, en nochtans nootzakelik zijn? Fy! fy! trek uit de quabze manieren die ghy u hebt aangewent. Ghy draaght u anders niet dan of men u in een ivoiredoosjen tusschen gemuskert katoen opgebracht, en geduurich met drinkelik goud onderhouden had. Wie meint ghy te wezen dat u de minste beuzeling zoo buiten u zelven stelt? Vw bragaden hoorende, denk ik anders niet of ghy wilt den hemel bestormen, en 'er u zelven voor een afgod indringen. Zegh my niet ik word gehoont. Wat hoon? Diaeta saepe melior Chirurgia. Het is dikwils beter eenige dingen in vergetenheid te begraven, als veel waters vuil makende nietmetal uit te rechten. Doch het was endeloos dezen afgrond te peilen, en daarom schei ik 'er uit. Een ander zegg' 'er 't zijne toe.
|
|