| |
Het V Hooftstvk.
Vremde wil van een gequetsten Edelman. Waarom yemand in 't aanzicht te slaan zoo onboetbaren hoon wort gerekent. Om wat reden Kaizar Constantinus niet gedoogen wou, dat men ondadige menschen in 't aanzicht zou brandmerken, gelijk het eertijds plaght te gebeuren. Waarom het zoo onverdrachelik schandelik wort gerekent, als men tegen yemand zeit: dat liegje. Treffelike reden van d'oneer die het is wanneer men op valscheid betrapt wort. Verwonderlike schiedenis van een meineedigen tollenaar. Hoe koning Romulus gestorven mag wezen. Hoe het kalvers en hoeden regenen kan. Fraje plaats van den grooten Monluc. Dat in duel te gaan, dat is, lijf om lijf te vechten, geen teiken van moed is. Wie men maar kloekhertigh magh noemen. Yet verwonderlix op een Konings tanden gegraveert. Schoone dingen van tweegevechten, en waarom God van geen ongerechticheid beschuldigt kan worden, al lijt hy dat de geen, die gelijk heeft, daar in doodgesteken wort. Een vernuftige vraag.
DIe geleerden Spanjaart Luidewijk Vives verhaalt de volgende geschiedenis. My dunkt dat zy al redelik gemeen is; maar, lezer, stoot u daar niet aan: hetgeen ik 'er mein op te zeggen, zal zeltzaam en ongemeen wezen. Twee Edelingen in verschil zijnde, hiet den eenen den anderen liegen. Die met zoodanige hoonspraak getroffen was, antwoorde strax met een kinnebakslag, daar een steek door de ribben op volgde. Den gequetsten, zoo hy in Chirurgijnen handen was, die zijn wond' zouden tintelen; ô neen, zei hy, heel my eerst de wang, en zie dan na de quetzuur om. Hier lust het my te vragen, waarom | |
| |
het voor zoo onboetbaren hoon wort gerekent, als men yemand in 't aanzicht slaat? 't En is dezen Edelman alleen niet die zoo oordeelde; de rechten houwen 't 'er mee voor. Zie hier van l. XVI, . 6. ff. de poen. daar het blijkt dat Demosthenes mee zoo geloofde. Ik zal, dit punt aangaande, mijn meining in 't midden stellen; hoopende dat haar de lezer zoo heuschelik zal aannemen, als ik, in gelijke gelegentheid, de zijne zou doen. Den Apostel Paulus was in 't afwezen zijner vrienden tamelik ongerust, zonder evenwel de gelijkvormigheid, die men met die wijze voorzienigheid, waardoor al d'harmonyen der wijde weereld ontstaan, nootzakelik hebben moet, 't allerminst te stooren. Hy bekommerde zich zeer, en wenschte, gelijk hy zelf zeit, hun aangezicht te zien. En waarlix, met goed bescheit, willen wy 't aanzicht onzer beminde zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. Hierom is het ook dat de kunst, die natuur naebootst, zich niet en bemoeyt, om een persoon te verbeelden, dan met zijn aanzicht te schilderen, of te snijden; uit reden, zeit Aristoteles, dat het aanzicht vertoont wie wy zijn. Dunkt yemand dit niet genoeg, ik zal 't noch wat breeder uitstrekken. Ecclesiast. XII, 4, leestmen aldus: eer de deuren op de straten toegesloten worden. Het aanzicht wort 'er de straat van 't menschelik lichaam genaamt, om dat daar all' de zinnen zijn, om dat'er al den handel, de gevoelike ziel aangaande, gedreven wort, en om dat wy 'er de verborge gedachten des herten in lezen. Waar op de bevallixste der Poëten gezien heeft.
O quam difficile est crimen non prodere vultu!
En Salomon in zijn bijspreuken, daar hy zeit, dat een vrolik hert het aanzicht verheught. Blijkt dan dat de ziel, gelijk zy over al tegenwoordigh is, haar nochtans voornamelik in het aanzicht ten toon spreyt. Waar over men gerechtelik zoo weergaelooze schandvlek rekent, op die plaats geslagen te worden; alzoo den hoon op al de zinnen, en overzulx op de ziel zelf, rechtdraats, schijnt te storten. Nu dit een delikate stoff' is, wil | |
| |
ik haar noch wat scherpzinniger verhandelen. De Koning David zeit, dat God een straal van de glans zijns aangezichts in ons geprint heeft. Hy spreekt van de ziel, na Gods beeltenis geschapen. Maar indien het aanzicht een spiegel van de ziel is, wy mogen het eenighzins noemen een straal van de klaarheid der Goddelike Majesteit, die in haar enkele eenheid, of eenige enkelheid, de veelheid aller schepzelen bevat: want zoo is het dat onz' aanzichten malkander in d'algemeene vorm gelijk, nochtans in haar byzondere trekken en ployen zeer ongelijk zijn. En hier op heeft buiten twijffel Kaizar Constantinus gezien, l. Si quis in metallum. C. de poenis; daar hy afschaffende de manier, die toen in swang ging, van booswichten en ondadige schelmen in 't aanzicht te brandmerken, beveelt dat men het na die tijd in d'handen, op den rugh, of op de kuyten zal doen. De reden, die 'er zijn Majesteit van geeft, is t'eenemaal verwonderlik, en luit aldus: quò facies, quae ad similitudinem pulchritudinis caelestis est figurata, minimè maculetur. Dat is: Om het aanzicht, 't welk na de gelijkenis der Goddelijke schoonheid getrokken is, niet te verleeliken. Al had ik u niet dan deez' eene wet voorgestelt, men zou 'er genoegh uit verstaan hebben, waarom d'oneer van een kinnebakslag zoo groot wort gerekent. Daar zijn 'er evenwel die meinen, dat het een veel grooter hoon is, wanneer men yemand heet liegen. Ik heb wel dat hier tegen gezeit zou konnen worden, doch zal het om kortheids wil niet te berde bringen; my bevredigende met de leelikheid der logen lichtelik te doodverwen. Ten eersten schiet my hier voor, hoe een man, van zonderling oordeel, onderzoekende, waarom het zoo genaeloos wort opgenomen, dat men yemand heet liegen, dit uit een out schrijver voorstelt: wanneer men zeit, zoo verklaart hy 't, dat yemand liegt, het is even zoo veel als of men hem verweet, dat hy bloo en bevreest voor de menschen is, maar stout en wrevelmoedigh tegen God. En zekerlik, de zaak leit zoo: want een leugen verberght zich kruipelinx voor de menssen, en vliegt God | |
| |
opentlik in 't aangezicht. Hierom gebeurt het ook dat wy'er zomtijds zulke straffen van zien nemen, dat zy ons al 't bloed in d'aderen zouden konnen bevriezen. Zoodanig is het vertoog van 't jaar M D XCV, in de persoon van die meineedigen tollenaar, in Vlaanderen voorgevallen. Zoo hy met yemand ergens over in verschil was gekomen, swoer hy hoogh en dier (nochtans anders wetende) dat het met de zaak, waar over zy woorden hadden, even als hy zei, was gelegen: en is het niet waarachtigh, vervolghde hy, wensch ik, op staande voet, tot stofzand vermaalt te worden. Nu wensch ik om een stem, die op de vlerken der wind gedragen, in d'ooren aller ongodisten mocht tuyten. Het was een zeer kouden tijd, waar in men gemeenelik voor donder- en blixemslagen niet te vreezen heeft. In een oogenblik scheurden de wolken, en daar vielen 'er zulke vervaarlike, dat zelf luiden die hun gewisse hadden zoeken te verweldigen, om alle vreeze Gods te verdrijven, zijn heiligen naam toen aanriepen. Den schuldigen kop van dezen heilloozen mensch wier 'er zoo geweldigh deur aangetroffen, dat hy (verschrik en bid aan) van 't hoofd te voet tot stof wier gesmeten, 't welk op een hoopjen neerzakkende, in een handkeer, door de wint, wijds en zijds, verstroit was, zoo dat 'er van den heelen tollenaar 't allerminste niet overbleef. De leeraar Henrik Culens, in Strenis suis, heeft over dien ongelukkigen gezongen. Dit komt 'er onder andere dingen in:
Pulvereum humanâ vidi sub mole cadaver;
In tanto nusquam corpore corpus erat. &c.
Men zou mogen twijffelen of het einde van Romulus, de stichter van dat groot en onsterfelik Roomen, niet zoodanig geweest zy. Cum enim ad exercitum recensendum, ait Livius, concionem in campo ad Caprae paludem haberet, subitò coorta tempestas, cum magno fragore, tonitribusque, tam denso Regem operuit nimbo, ut conspectum ejus concioni abstulerit: nec deinde in terris Romulus fuit. Wie zal hier niet denken, Fulmine dissipatum, aut procellâ & turbine sublimen raptum | |
| |
fuisse: quod Patres, qui proximi adstiterant, retulerunt ad plebem. Voorzeker moet hy van den blixem tot niet geslagen zijn, of ergens van de wind vervoert. Zoo geloof ik dat men goed zou maken 't geen Avicenna schrijft: te weten dat 'et eens een kalf geregent heeft: want hy zou zelf wel een groot kalf moeten wezen, die kon denken dat het in de wolken gegenereert was. Eveneens zal het gegaan hebben, met de hoeden daar Cardanus van schrijft. Zonder twijffel zijnze door de wint eenige reizers onttoogen geweest, en daar na met regen ter aarde vallende, hebben de boeren gemeent dat het hoeden regende. Doch dit zy maar in 't voorbygaan gezeit. Wy vallen weer op de meineedigen tollenaar. Wat dunkt de lezer, zouden zulke schrikstraffen, niet alle menschen een eeuwige vyandschap aan de valsheid konnen doen sweeren. Ik denk immers ja. Ook schijnt het dat die faut als door ingeving van natuur gedoemt wort. Zoo verhaalt Strabo van d'Indianen, dat luiden, die men onder hun maar eens op leugens betrapte, tot een geduurigh stilswijgen veroordeelt wieren. Zeer bescheidentlik zouden wy leugenaars de zelfde straf konnen opleggen; aangezien de leugen zoo oolik is, dat 'er geen dingen wezende, waar toe wy van natuur geweldiger aangedreven worden, als tot wetenschap: en daar de wetenschap niet anders is, dan kennis van zaken t'hebben, even als het daar mee leit; de geen dieze met opzet anders verhaalt, komt, zoo veel in hem is, de grootste begeerte der menschen, d'uitnemenste gift die natuur hen heeft gedaan, willens en wetens te vernietigen: want door zijn leugenen brengt hy d'onwetentheid in, die de zaken niet doet weten gelijkze zijn. Evenwel twijffel ik, wie d'onwaarheid afschouwelikker heeft geschenen, of hen die wetten maakten van leugenaars te straffen, of die het niet en deden. De laatste konnen gedacht hebben, dat de waarheid d'allereerste deughd zijnde, behoorde men haar van zelf aan te hangen, en te dienen; op dat het niet en scheen dat ye- | |
| |
mand eer door vreez' van straffe, dan deur liefde tot deze moederdeught gaande gemaakt wier. Daarenboven mochten zy gelooven datmen, de straffe belangende, geen swaarder kon uitvinden, dan haar, die alle leugenaars onafscheidelik aankleeft; ik spreek van de peen' die hier in bestaat, dat hen niemand gelooven wil, wat zy ook mogen voorstaan. D'eerste daarentegen, bemerkende dat niemand een leugenaar kon wezen, zoo hy niet gekomen was op den oppersten tip van onbeschaamtheid, die van natuur genegen is om allerlei ondaden te begaan, meinden door dit middel, niet alleen te verbeteren een monsterlikke faut, maar ook te voorkomen een menighte van andere, die van een schaamteloos mensch begaan konnen worden. De leelikheid van de leugen blijkt dan zoo klaar als den dagh. Aan d'ander zijde kan men de waarheid niet hoogh genoegh stellen. Zy is d'oudste en d'ontzachelixste van alle deughden, zy heeft altijd geweest, en zal noit ophouwen te wezen. Wanneer yemand met gedachten in een grooten afgrond van tijd boorde, en noch thien millioenen van eeuwen daar boven nam, altijd zou hy 'er de waarheid vinden. En indien men zei, dat zy niet en was voor hemel en aarde, en dat zoodanige woorden eenige reden hadden, daar nochtans 't allerminste niet van wezen kan; de waarheid loochenende, en de waarheid sprekende, zoumen de waarheid vinden: zoo nootzakelik is haar wezen. 't En is dan niet vremt, dat het zoo onverzoenelik wort opgenomen, wanneer men zeit yemant de wapenen tegen dees eerweirdige Princes aangetrokken t'hebben, het geen geschiet wanneer men hem heet liegen. Aan d'ander zijde dunkt het my overmatig ongerijmt, dat hier eenige meinen hoe eer geraakt, hoe eelmoediger. Het klinkt wonder valsch dat zy hun zoo zeer gehoont rekenen, als zich yemand laat ontvallen, 't en is niet waar, 't en is niet zoo, daar en is niet van, dan of men zei, 't is leugen. Dit rekenen zy een gerechtige stoffe tot uitdaging, en, hun moed toonen will- | |
| |
ende, doen zy 't gebrek van hun oordeel uitkijken. Zekerlik die woorden hebben hier te vooren de macht noit gehad, die men haar nu wil toeschrijven. Dit blijkt uit een redeneering van den grooten Monluc, aan den Adel van Gujenne gedaan, die zich zeer misnoeghde, om dat haar was overgedragen hoe hy grootelix tot heur verachting had gesproken. I'ay tousiours aymé & honoré la Noblesse, dit-il, car apres Dieu c'est elle qui m'a fait acquerir l'honneur & la reputation que j'ay acquise. Vous savez bien Mess, que je suis hors de combat, tenant le rang que je tiens, & ne veux donner des dementis: bien vous diray-je, qu'il n'en est rien, & que je n'en ay jamais parlé, & ne le voudrois avoir fait pour chose du monde. Dat is: Ik heb den Adel altijd bemint en geacht: want zy is het, naast God, die my d'eer en 't aanzien, waarin ik ben, heeft doen verkrijgen. V is wel bekent, Mijn Heeren, dat ik, vanwegen mijn Staat, buiten 't gevecht ben: ook wil ik niemand heeten liegen; alleenlik zal ik zeggen dat 'er gansch niet van en is, dat ik 'er nimmer van gerept heb, en dat ik 't om geen dingen ter weereld gedaan wou hebben. Deze woorden geven klaarlik te verstaan, dat het geen tegenwoordigh, voor een beschulding van leugenachtigheid, wort gerekent, toen ter tijd daar voor niet gehouden wier. Want had het de Heer van Monluc gelooft, ongetwijffelt zou hy die woorden niet gebezight hebben, dewijl hy uitdrukkelik zeit, dat hy niemand wil heeten liegen. Ook ging hy zoo te werk, om, de gemelde miswaan uit de gemoeden van den Adel roeyende, den overdrager in zijn eer niet te quetzen. Dit is 't verschil dat ook d'Italianen waarnemen tusschen, non e vero, e mente per la gola, 't is niet waar, en 't is gelogen. Men leest in Boccacius, hoe Tancredo, Prins van Salerno, zijn dochter Sigismonda verweet, dat zy by een man van geringe gelegentheid geslapen had, waar op zy haar vader aldus antwoorde: dirai dunque che io con huomo di bassa condizione mi sia posta? tu non dirai il vero. Dat is: Zulje zeggen dat ik by een man van slechte staat gelegen heb? Ghy zult de waarheid niet zeggen: woorden die Boccaccius uit de mond van de dochter niet zou hebben doen | |
| |
vallen, had hy gedacht dat 'er de vader, van wegen d'oneerbiedenis, deur verstoort kon worden. Maar zoo yemand, die men ergens van beschuldigt, komt te zeggen, dat 's gelogen, niet alleenlik bevrijt hy zijn zelven van hoon, maar quetst ook den aanrander in zijn eer: die nootzakelik middelen moet vinden om zijn verlooren aanzien weer te krijgen. Dit onderscheid heb ik, in zekre voorval, mee eens waargenomen. Hier hebje de gansche zaak:
Ghy hoont u zelven, Nimf, en quetst my ongenadich:
Wie dat ik liefde draag! hoe of u dat ontschiet?
Het eerst en is niet zoo; en wat belangt het tweede,
Daar in hebt ghy wat reede,
En weet niet of ghy bent een Ioffer, of Godin.
't Is dan ongerijmt, wanneer yemand de gemelde manieren van spreken zoo qualik duit als of men hem gezeit had, ghy lieght. Evenwel zijn 'er ontallike die haar redens genoegh meinen om yemand uit te dagen. Doch wat zal men zeggen? luiden van verkankerde gewissen moeten d'een of d'ander wegh vinden, om uit het leven te snappen: gelijk dolle beesten uit hun perk raken met over d'heining te springen. Dat vremt is, zulke menschen worden noch dikwils voor mannen van moed gerekent, hoewel niemand die hoedanicheid kan hebben, als die van een zuiver geweet is. Aristoteles wijst deze waarheid, als met de vinger, aan, wanneer hy zeit, Audaciores esse eos, qui se recte habent erga divina; dat zy de moedighste zijn die met God wel staan. In dit gewag is het een zeer aanmerkelike zaak, dat luiden, die, van wegen haar ongeloof, geen zonderlinge beschuttingen van den hemel konden ontfangen, zich nochtans door eenige schijnzelen van zoo yetwes ontzachelik poogden te maken. Men zeit dat Pyrrhus zijn tanden zomtijds in 't heime- | |
| |
lik aen zijn vrienden toonde, op welkers bovenste reek het woordeken leÇn, dat is, leew, gegraveert was; en in d'onderste stont basileÁw, Koning: waar deur te kennen wier gegeven dat hy een Koning was zoo eelmoedigh als een leew. Doch het geen deze lofspraak 't allermeest te stade quam, was dat men die letteren, door een Goddelike hand, geschreven hiel te wezen: even als of den hemel zelf, van de grootheid dezer Vorst, een krachtige getuigenis had willen geven; en dit onder 't volk gestrooit, maakte dat zich ydereen onbereikelike dingen van hem inbeelde. Men kan hier uit afnemen, hoe de menschen, van hun swakheid niet onbewust, zich nimmer sterk genoegh houwen te wezen, indien zy niet ik weet niet wat goddelix hebben. By gevolgh moet men besluiten, dat het de rechte wegh is om een ware kloekmoedigheid te verkrijgen, als men wel staat by God; zich door zuiverheid van hart met die zuiveren geest vereenigende: want indien een kleine waan van Goddelike gunst, aan Koningen, en andere lui, zoo groote moed kan geven, wat zal de getuigenis van een goê gewisse niet doen? Wat rustigh vertrouwen kan men te midden van 't gevaar hebben, wanneer men, na 't bedrijf van verscheiden ondaden, een beul met nijptangen en yzere nagels in zijn gemoed voelt? In tegendeel wort een goê gewisse bequamelik by 't vliesjen, dat het hart omringt, geleken: want gelijk het daar deur geduurigh met heilzame wateren ververscht wort; zoo is de ziel van een eerlik man in een gestadige volvreugdigheit en verversing, waar door hy zich in 't midden der gevaren verwonderlik kloekhertigh, en ongeloofelik moedigh, weet te toonen. Volgt dan uit het gezeide, dat, om zoo geringe beuzeling, in duel te loopen, en lijf om lijf te vechten, geen kloeke daad genaamt kan worden: want alle deughden, die de reden tot geen grontsteen dient, zijn valsch en bouvalligh. Het plaght de manier der Françoizen, Longobarden, en Engelsche te wezen, dat wanneer een mensch die verdacht was, en ergens over beschul- | |
| |
dight, daar geen genoeghzame bewijzen van waren, zoo moest hy, om de zaak af te maken, met den aanklager in een byzonder gevecht treden: of dacht hy 'er zelf niet sterk genoegh toe te wezen, moest hy een ander in zijn plaats stellen. Dit wier genoemt de zuivering door een duel. Purgatio per duellum, & purgatio vulgaris. Hujus frequens mentio est in capitularibus Caroli Magni. In het XXXIXe capittel van 't IVe boek hebje dit: Si duo aut tres eum de furto accusaverint, liceat ei contra unum ex iis scuto & fuste in campo contendere. Dat is: Zoo 'er hem twee of drie van dievery beschuldight hebben, laat hem tegen een van hun allen, met schild en stok in het velt vechten. Het CXXVe hooftstuk van 't vijfde boek, gebiet dat den strijt onder de galg geschiede. Si accusator contendere voluerit de ipso perjurio, stet ad crucem. Te weten, op dat 'er den overwonnen aan gehangen mogt worden. D'Engelsche wetten laten dees gevechten toe. Thomas Smith lib. II Rei. Ang. haec habet: Ordine & usu Angliae tribus modis absolutis & definitis dantur judicia, parlamento, pugna, & magno consessu. By parlement, by battel, by the great assise. Die 't gevecht verloor wier aan misbedrijf, of valsche betichting, schuldigh gerekent. Hier van heeft men een vertoog by Paulus Diaconus histor. Longobard. l. IV, c. XLIX. Gundeberga, gemalin van Rodoaldus, koning der Longobarden, was by haar man van overspel beschuldigt. Een harer Edellui verzocht by den koning, met den aandrager lijf om lijf te mogen vechten. Hy wier 'er toe veroorloft, en d'overhand bekomende, wier de koningin vrygesproken, en in haar vorige weerdicheid gestelt. Wat kan 'er ongerechtiger wezen als zoodanig oordeel: want dikwils zijn booswichten de sterkste, en die met onrecht beschuldigt worden, konnen de wapenen weinigh handelen; waar over zoo zy een ander in hun plaats stellen, wort hy, die t'eenemaal onnoozel is, om de schuld van ik weet niet wie zomtijds doodgesteken. Als dit zoo uitvalt, kan men God de wijt van geen ongerechticheid geven, dewijl hy gedooght dat yemand, die valschelik beschuldigt is, de neerlaagh | |
| |
krijgt. De waarom kan men halen uit het geen Bisschop Hall ergens zeit. Wee may not alwayes measure the justice of Gods proceedings, by present occasions: hee needs not make us acquainted, or aske us leave when hee will call for the arrerages of forgotten sinnes. Dat is: Wy mogen de gerechticheid van Gods beschikkingen niet altijd, na de tegenwoordige gelegentheên, uitmeten: hy hoeft ons niet bekent te maken, of oorlof te vragen, wanneer hy yemand, om 't verloop van vergete zonden, aan boort wil komen. Zoo dat God om andere misdaden, die de menschen onbekent zijn, yemand zomtijds ongerechtelik laat overwinnen. De zaak der Israeliten, die de burgers van Gabaa ter straf eischten, was t'eenemaal goed en gegrond; evenwel gehengde God, dat zy twee groote slagen, tegen de Benjamiten verloren. Het is gansch ongerechtigh, dat men na d'uitkomst van de gerechticheid wil oordelen. Vide hac de re Gregorii IX decretum l. V, tit. XIII, de torneamentis, ubi mortuis in torneamento, id est, hastitudio Ecclesiastica sepultura interdicitur. Agitur ibi quidem de certamine ad ostentationem virium, quale Henrici II cum Comite Móngommerio, quod ei fatale fuit; sed par, immo major ratio est, si certamen fiat ad ulciscendam injuriam. Eodem lib. tit. XXXV, refertur quendam furti accusatum coactum fuisse certare singulari certamine cum accusatore; eumque, cum esset innocens, occisum tamen fuisse: nam post ejus mortem rem furto ablatam apud alios inventam esse. Daar wort verhaalt hoe yemand, die van dievery betichticht was, met zijn beschuldiger gedwongen wier lijf om lijf te vechten; en dat hy, hoewel onnoozel in de zaak, doodgesteken wier: want naderhand vond men de gestole goederen by een ander. Hier schiet my een vernuftige vraag voor. Het gebeurt dikwils dat de steken der tweevechters gelijkelik aankomen, of dat zy anderzins, door wederzijdsche wonden, t'zamen dood vallen. Wie van hun beiden, meent de welgeharssende lezer, dat men dan voor verwinner moet rekenen: den uitdager, die 't verlies van den anderen belooft heeft, of d'uitgedaagde? Ik ben van gevoelen, dat men het burgerlik oordeel hier in moet volgen. | |
| |
Want gelijk de burgerlike wetten, wanneer den aanklager zijn zaak onmachtigh is te bewijzen, d'aangeklaaghde niet alleen vryspreken; maar ook zijn tegenkanter doemen, en de bout op 't hooft geven: zoo hier mee; men moet vonnissen dat het de beroeper verloren heeft: want hy heeft niet alleen nietmetal verkregen; maar ook heeft hy d'overwinning duister, ingewikkelt, en gansch twijffelachtigh gelaten. Reum etenim, non probante actore, leges absolvi volunt, & in dubiis actorem damnant. Nu, het is kennelik dat de Rechten in twijffelachtige zaken de betichter doemen, en de betichtighde t'eenemaal ontslaan.
|
|