| |
Het X Hooftstvk.
Dat 'er veel dingen zijn daar ons de behoorlikheid toe verpligt, die evenwel geen wet hebben. Waarom d'ondankbaarheid nergens gestraft wort. Dat 'er geen beter middel is om nieuwe weldaden t'ontfangen, als zich voor d'oude dankbaar te toonen. Schoone leer van Gods grondelooze goetheid. Verssen op zijn Hoogheids vertrek na 't Leger. Een overaardige gelikenis.
LAtius patet officiorum, quam juris, regula. Veel dingen zijn 'er daar ons de behoorlikheid toe verplicht, die evenwel geen wet hebben. 't Geheim zijns vriends niet ruchtbaar te maken, en zijn woord gestand te doen, zijn dingen die men onder eerlike luiden ziet plegen; doch doet het yemand niet, de rechter bemoeit 'er zich evenwel niet mee. Wy hebben 'er niet dan een ydele klacht over, & inde eorum fama gravata censetur apud bonos viros, waar door zijn faam by eerlike menschen verswaart wort. De Meden alleen uitgenomen, zeit Seneca, is 'er geen volk dat wetten tegen d'ondankbaarheid gemaakt heeft, en die gemeene faut wort nergens gestraft, schoon zy overal gelastert wort. De vernuftige wetgevers hebben gedacht, dat 'er geen zalen genoeg zouden konnen wezen, om alle geschillen, belangende dat punt, af te maken. Huic uni legi omnia fora vix sufficerent. Quis erit qui non agat? quis cum quo non agatur? Tit. de ingrat. liber. l. ult. c. de revocat. donat. Zoo ik mein. Alleenlik hebben zy toegelaten tegen kinders, die 't leven van hun ouders belagen, aan te gaan; & hoc propter crimen annexum, non ingratitudinem; en dat om het schelmstuk dat 'er aan vast is, en geensins om d'ondankbaarheid. Het is vremt om zien hoe verzuimelik wy in dees gelegentheid te werk gaan, daar het nochtans zeker gaat, dat hem, die verlede weldaden dankelik er- | |
| |
kent, hoop van toekomende wort gegeven. De jonge Plinius geeft ons dit zeer aardighlik te verstaan. Efficacissimum genus rogandi est gratias agere. Wilje, zeit hy, een krachtigh middel om nieuwe weldaden te verkrijgen? Bedank de gever voor d'oude aan u gedaan. Treffelik voorwaar. Ascensus gratiarum, descensus gratiae. Voornamelik grijpt dit by God plaats. Onze dankzeggingen na hem op te doen klimmen, is het rechte middel om zijn gena op ons te doen dalen. Deum siquidem ad ampliora dandum provocat, qui de praeteritis gratias agit: ut agricola terram illam diligentius colit, quae uberius fructum reddit. Het is een weinigh water in de pomp gegoten, dat zijn zelven, met een groot deel meer, opbringt; of liever als de dampen, die van d'aard' opwaarts klimmende, een middel gestrekken om regen neer te brengen, die het drooge bevochtigende, dat te vooren schraal en dor was, vruchtbaar maakt. Mirabili natura, si quis velit reputare ut fruges gignantur, arbores fruticesque vivant, in Caelum migrare aquas, animamque etiam herbis vitalem inde deferre. Plin. In dit gewach konnen wy het zeggen der Godsgeleerde naaulix voorbygaan. Dat God, spreken zy, over de weldaden die hy ons gedaan heeft, bedankt wil wezen, gebeurt niet om dat hy onze dankzeggingen van doen heeft; maar alles is tot ons eige baat en voordeel, op dat wy ons, door dat middel, nieuwe weldaden weirdigh maken. Toen zijn' Hoogheid 't verlede jaar te velt ging, heb ik deze leer in eenige verssen bevat, die ik zin heb, hier nevens te laten gaan. Dus luyen zy, beleefde lezer:
Zoo 't my rechtschapenheid is billik te vertrouwen,
Men moet, stel ik, de Lent voor 't puyk der tijden houwen:
Want keer u hier of daar,
Zy rand de zinnen aan met zulke kracht van glooring,
Dat een wel zeggen magh, geprikkelt van bekooring,
Met redelik bescheit begon 't Heelal van haar.
De bezige Natuur, de weerelds schilderinne,
Die wat ook wezen heeft, doet voelen van de minne
| |
| |
Zie haar eens wrimmelen van weergaêlooze weelden;
Zy flonkert even zoo, als ofze wou verbeelden
De sterren in 't geblomt, den hemel in het veld.
Maar, hoe zou dezen tijd, den bluf van alle tijden,
Ons, door zijn pril gelaat, oneindigh meer verblijden,
Nu is het dat de vreez', spitsvondigh in 't verdichten,
Ons dikwils duchten doet dat niet des vyands schichten,
Om onzer zonden will, eens treffen zijnen kop.
Ghy die w'in ziel en lijf zo heerlik uit zien blinken,
Dat, om u het gebiet des weerelds weerd te dinken,
Men u maar hoeft te zien:
Onsterfelike PRINS, Ghy groote Vaderlander,
Van wie een slecht Soldaat is weerdigh, op een ander
(Waar dat het ook magh zijn) een Leger te gebiên.
Wat magh de glorizucht doortintelen uw spieren,
En u noch rennen doen, met logge Soudenieren,
Daar 't hagelt niet dan loot?
Ghy bent, al over lang, met zoo een Naam bepeerelt,
Dat zy niet groeyen kan, zoo niet de wijde weerelt,
Door een Almachtige hand, te vooren wort vergroot.
All' eeuwen uit en in, zal uw manhaftheid leven,
Op 't voorhooft van de Faam parmantelik geschreven,
't Fier Spanje ter verdriet.
Gelijktmen yet by u, zijn glans moet strax verdwijnen,
En, onweersprekelik zal 't veele weinigh schijnen,
En 't geen dat weinigh is, min dan de grootste niet.
Noch gaat Ghy even voort, geen trek tot Vruw, of Kindren,
Kan van u braaf gemoed het leewlik rapp verhindren;
Al was u hert veel min als 't van u wort bewezen,
't Zou van een halvegod wel dobbel weerdigh wezen
| |
| |
(De zaak is middaghklaar) d'hooghstatelijke borst.
GHY dan, die 't al beweegt, en zelf noit wort bewogen,
Die 't opzicht aller ding ten laster wort ontogen,
Geweirdigh onzen PRINS genadigh t'onderschooren,
Breng hem gezont weer t'huys, gelijk ghy deed te vooren,
Omwoelt met Lauwerblaan, des overwinnings prijs.
Zoo zullen wy uw lof uitschetteren met Psalmen,
En vlechten u een Krans van onze dankbre galmen,
Als of aan onze lof u 't minste was gelegen;
Maar om dat het den wegh is tot een nieuwe zegen,
Voor d'oude maar alleen te geven aan u dank.
Nu het dan blijkt dat de dankzegging den allerbesten eisch is, die 'er uit mach komen, moeten wy haar geduurigh betrachten, niet lijdende dat ons eenige van Gods giften by vergetenis zouden ontslippen. Wy dienen in dees gelegentheid de civetdoozen te slachten, zeit Carneades, by Plutarchus, die, hoewel 'er het civet uitgenomen is, de reuk daar van nochtans bewaren. De zoete heuchenis der Goddelike weldaden moet in onze gemoeden altijd bewaart worden, en blijven 'er in, zelf als zy lang voorby zijn. Om dan mijn vordel in mijn plicht te vinden, wil ik dat ongeschape wezen, met al de machten van mijn ziel, bedanken, om dat hy my de genade gedaan heeft van dit eerste stuk t'ontwarren, en zichtbaar te maken. Zoo doende vertrouw ik dat de rest der stukken van dit werk, waar in de fijnste bloem van goê boeken, en schoone invallen gezaait is, kortelik in 't net gestelt, en door den druk gemeen gemaakt zullen worden.
VIERDE BOEKS EINDE.
|
|