| |
Het III Hooftstvk.
Overaardige reden van een hoveling, die, door de Majesteit van Philips de tweede, bedwelmt wier. Van 't kussen der handen, en waarom wy haar aan groote personaadjen kussen. Schoone dingen van de weerdicheid der handen. Geestig verhaal van Demetrius Cynicus, en een dansmeester. Waarom d'handen niet en slijten, daar nochtans yzer en staal, door het dagelix gebruik, afnemen. Verwonderlike plaats van Prudentius. Dat de verandering van Lots vrou in een zoutpilaar, eensdeels mirakel is geweest, andersdeels natuurlik. Van wateren, die d'ingeworpen dingen tot steen veranderen. Natuurlike reden van die vreemdicheid.
EEn Edelman van overaardig vernuft ging eens om aan Philips de tweede, koning van Spanje, de hand te kussen. Hy had, te vooren, het geen hy zegghen wou, rijpelik overleit; en hiel t'eenemaal wis, dat hy 'er niet bekaait uit zou komen: want, sprak hy, indien men de menschelike zaken naaupuntelik wil uitpluizen, het meeste deel daar van, is hen allen gemeen; en het is gebrek van oordeel, dat men in de tegenwoordigheid van een koning zoo beteutert en verstelt stae, voornamelik als men weet dat hy vriendelik is en spraakzaam. Doch, verstandige lezer, zie eens hoe het dilwils gebeurt. Daar zijn verscheide menschen, die in 't algemeen veel dingen weten, maar in | |
| |
byzondere voorvallen staan zy deerlik verlegen. Onzen Edelman bevestigde deze waarheid: want in tegenwoordigheid van de koning kon hy naauwlix een goede galm slaan. Hierom zei hy in 't uitgaan: Que le avia succedido como à los que miran al orisonte, que les parece que el cielo, y la tierra, se juntan y abraçan, y llegando despues a aquel mismo punto, se hallan con las mismas leguas de distancia. Dat is: My wedervoer, dat aan luiden, die den Horizon, of gezichteinder, beschouwen, gebeurt; hun dunkt dat hemel en aarde zich vereenigen, en malkander omhelzen: doch gekomen ter plaats, daar zy in een bedommelden nevelmist in een schenen te loopen, vinden zy 'er hun zelven noch even veel mijlen van daan. Dit geestig verhaal doet my denken hoe het niet zonder wichtige redenen is, dat men de handen van groote personaadjen kust, en dat wy 'er malkander op onz' aankomst of vertrek mee eerbieden. Daar steekt zoo onuitsprekelike Majesteit in die deelen, dat wy zonder haar niet alleen wapenloos waren, maar ook ongelukkiger als d'onredelike dieren. Want, wat gebruik zou het Godlik licht van de reden hebben, was het van alle hulp ontbloot. Hierom dunkt my dat Anaxagoras 't grootste gelijk van de weereld had, wanneer hy de mensch d'allerwijste zei te wezen, om dat hy met handen voorzien was. Hy wou te kennen geven, gelijk ik het uitlegh, dat het geen 'er in ons Godliks is, zonder dat deel, swak, mank, ja gansch krachteloos zou wezen. Al wat 'er in de wijde weereld voorvalt, wort ons deur 't beschik der handen onderworpen. Wat swarigheid is 'er die zy niet weghnemen? Wat geweld dat zy niet te boven komen, en wat onmogelikheid, die haar, om zoo te zeggen, niet licht vall'? Zy maken bergen tot dallen, en dallen tot bergen; zy droogen gansche zeen uit; beheerschen d'elementen; en doen natuur haar wetten veranderen. Kort om: daar valt haar niet moeyelik, als het geen wy niet willen. Ik spreek nu niet van de Majesteit die 'er in 't schrijven steekt, waar door wy de wetenschap van zoo ontallike zaken verkrijgen; die de daden der voorgangeren hun nakom- | |
| |
elingen overlevert; die niet gedooght dat 'er yet te loor zou gaan: en waar door wy den tijd, die 't al vernielt, ons zelven, tot zijn wederwil, onderworpen. Gewisselik wat kan men zich hooghstateliker verbeelden, als dat de lichtvergankelike mensch met yetwes beschonken is, daar de breeknek aller dingen, de grage dood, geen recht op heeft? Dat meer is; als wy bezigh zijn met spreken, zy helpen ons niet alleenlik, gelijk d'andere leden doen: maar zy schijnen zelf eenighzins te spreken: want met haar eischen wy, wy belooven, roepen, veroorloven, dreigen en smeeken 'er mee; invoegen dat heur beweeghenis in zoo groote verscheidenheid van talen, daar wy ons niet op verstaan, een gemeene spraak aller volkeren schijnt te wezen. Hier schiet my een zoete geschiedenis voor. Demetrius Cynicus plaght geen gedans te mogen lyen. Hy zei dat die soort van konst een bywerk van veelen en fleuiten was, dewijl zy zelf tot de zaak niet en dee; maar alleenlik een ydele beweeghenis gaf, daar geen verstand ter weerelt in en stak. Toen dit een dansmeester, die, op Neroos tijd, zeer vermaert was, hoorde: ik bid u, zei hy, Demetrius, laat het u niet verveelen, my eens zonder spel of gezang te zien danssen: en laght dan, zooje kunt, onze konst uit. Zoo hem Demetrius zijn verzoek toesloegh, begon de meester 't overspel van Venus en Mars te danssen, hoe Vulkanus, van de zon gewaarschouwt, hun beide belaaghde; hoe zy, door de loosheid van de manke smit, in 't net geraakten; hoe de Goden om dat schouspel stonden; hoe Venus schaamroot wier; den Oorloghsgod bevreesdelik smeekte, en wat de fabel meer inheeft. Al dees dingen wist hy met zoo zonderlinge konst, zoo afgerechten gebaar, zoo overmatige bevallikheid; en, dat het moeyelixt valt, met zoo verwonderlike klaarheid van zaken te verbeelden, dat Demetrius, door genucht t'eenemaal bemachtight, luidskeels uitriep: Ik hoor, meester, al watje doet: en zie het niet alleen, maar ook schijnt ghy my zelf met uw handen te spreken. Doch ik wil dit en ontallike zeld- | |
| |
zaamheden meer varen laten, om Gods zonderlinge voorzienicheid in ons tegenwoordigh onderworpzel te bemerken. Ik spreek hier van, dat zijn Majesteit ons het eten met de handen doet nemen, en niet gewilt heeft dat wy 't met de lippen zouden grijpen, gelijk de beesten doen: want indien dat was, de lippen zouden ongetwijffelt zoo dik worden, dat het ons onmogelik zou wezen verstaenelike galmen te slaan. Wy zien immers by ervarentheid, dat luiden met dikke lippen niet klaar, maar ononderscheidentlik spreken. 't En is ons eten alleen niet dat wy met de handen nemen; maar al wat in yemands inbeelding kan vallen, wort 'er door bedreven; en, dat men vreemt zou mogen rekenen: daar yzer en staal, door een dagelix gebruik, afnemen, worden zy nochtans nimmer versmaalt, en weten van geen slijten. Mijn moeder quam dees dagen by my zitten, en onder andere dingen vielen wy op deze redeneering. Zy verhaalde hoe haar van een aanzienlik leeraar heugde, die deze zaak een groot mirakel noemde. My dunkt dat men d'oorzaak van die ondervinding daar van daan niet hoeve t'halen, alzoo 'er my een natuurlike reden van in schiet. Yzer en staal slijt tot niet wegh, om dat het geen die stoffen eens afgegaan is, nimmer daar weer aan kan komen; met de handen leit het heel anders: want door de spijs en drank, die wy dagelix nuttigen, en die ons tot groeienis gedijt, wort haar slitaaje (zoo zy 'er anders van weten) van tijd tot tijd te baat gekomen en vernieuwt, zoo dat de volkomentheid harer gedaante, door den dagelijkschen afgang, 't allerminste niet versmaalt. Het geen Prudentius, Hamartigeniâ, van Lots wijf verhaalt, kan met redeliker bescheit mirakel genaamt worden. Zoo spreekt hy 'er van:
| |
solidata metallo
Diriguit fragili, saxumque liquabile facta
Stat mulier, sicut steterat prius, omnia servans
Caute sigillati longum salis effigiata
| |
| |
Et decus, & cultum, frontemque, oculosque, comamque,
Et flexam in tergam faciem, paulumque relata
Mento retrò, antiquae monumenta rigentia noxae
Liquitur illa quidem salsis sudoribus uda,
Sed nulla ex fluido plenae dispendia formae
Sentit deliquio, quantumque armenta saporum
Attenuant saxum, tantum lambentibus humor
Sufficit, attritamque cutem per damna reformat.
De plaats is veel te verwonderlik om niet in Neerlandsche rijmen overgezet te worden. Men zou het, dunkt my, dus konnen doen:
De vrouw wier met een soort van steenigheid getroffen,
En staat noch op de plaats daar zy was, toen quam ploffen
Die schrikstraf op haar neer; verschilligh niet een zier
Van dieze plaght te zijn, eer zy verandert wier.
Haar lodderlik gelaat, haar voorhooft, hair, en oogen,
Haar omgedraaide kop, haar kin te rug geboogen,
T'zaam tot een smeltbre steen, arbarmelik verkeit,
Zijn ons een krachtigh blijk van haar weerhoorigheid.
Men ziet gestadelik een zout sweet van haar vloeyen,
Waar door men meinen zou dat zy ten end' moest spoeyen;
Doch haar volkomentheit wort niet een hair versmaalt,
Wat brakke vochtigheid geduurigh van haar daalt.
Het vee van daar ontrent kan zoo veel niet, met lekken,
Dien smakeliken steen verdunnen, en onttrekken,
Of daar blijft stof genoegh voor andre kudden staan:
Want dat 'er eens gaat af, groeyt weer van stonden aan.
Nu wy op deze verandering in een zoutsteen gevallen zijn, kan het de lezer niet dan ten hoogsten aangenaam wezen, indien ik 'er hem noch yet zonderlings van voorhouw. Augustinus in 't eerste van de verwonderlike plaatzen der heilige Schrift: Sed dum haec assumpsimus, inquit, quod nihil in Dei creatura contra naturam sit, sed insita natura semper in omnibus gubernetur; qualiter uxor | |
| |
Loth in salis statuam vertitur contra humanam corporis naturam: in hac mutatione gubernationem salis natura in humano corpore esse nullus ambigit, qui lachrymarum salsitudinem comprobavit, quae à turbato felle, ut dicunt medici, egredientes, salis naturam, quam in recondito naturae sinu recipiunt, de oculis fluentes, & saporis comprobationem ostendunt. Et non solum in lachrymis, sed & in phlegmate, & tussi, expresso sputo pectoris sapitur, quod salis natura per humanum corpus inseratur. Potens ergo rerum gubernator, cum totum in partem vertere cupit, quod in modica parte latebat per totum infundit. Atque hac ex caussa cum uxorem Loth in statuam salis vertere voluit, pars illa tennuissima salis, quae carni inerat, totum corpus infecit. Doch, zeit hy, dewijl wy aangenomen hebben te bewijzen dat 'er in Gods schepzel niet tegen natuur is, maar dat het in alle dingen na 't voorschrift harer wetten luistert; gelijk Lots vrouw tegen den aart van 't menschelik lichaam in een zoutsteen wier verandert: in die verschepping staat te bedenken dat het zout van natuur in ons te zeggen heeft, daar niemand aan twijffelen zal, zoo hy maar op de ziltigheid der tranen wil letten, die, na de leer van d'artzen, uit de beroerde gal voortkomende, den aart en de smaak van 't zout, die zy in natuurs heimelixste vertrekplaatzen ontfangen, vertoonen. Ook zijn het de tranen alleen niet, die dees' waarheid bevestigen; de fluimen en het spou bewijzen mee, dat onze lichamen met zout ondermengelt en gekneet zijn. Wanneer dan den Almachtigen Opperheer 't geheel in een deel wil veranderen, stort hy deur 't geheel dat in een deel schuilde. Hierom toen hy Lots vrouw tot een zoutsteen maken wouw, liet hy dat smal gedeelte van zout, dat te vooren in 't vleesch met juistheid verborgen was, haar heel lichaam deurloopen en bemachtigen. Dry dingen kan men uit die schoone plaats afnemen, daar men, met reden, wel een weinighje van mach spreken. Het eerst' is, dat de verandering van Lots vrouw in een zoutsteen, wel, ten deele, mirakel zy geweest; maar dat 'er ook yet natuurlix onder speelde, dewijl 'er van natuur een brakke vochtigheid in de menschelike lichamen steekt. Het tweede, dat 'er 't aller tijd, geen groot, maar een klein gedeelte zouts | |
| |
in ons gevonden wort. Het derde, hoe dat zout, deur Gods wil, uit de verborgenste schuilhoeken van 's vrouwen lijf, in den ganschen omloop van haar lichaam is gestort, alwaar het na zijn drooghte, en de macht van d'omsweevende lucht, op zoodanige wijze verhart wier, dat zy de gedaant van een steenebeeld gelijk als aantrok. Wat het eerste belangt, daar is niet aan te twijffelen, of onder andere soorten van smaken, daar 't menschelik lichaam uit bestaat, komt de zoute mee te pas. Den grooten Hippocrates geeft dit klaarlik te kennen lib. de prisca medicina, Et lib. de natura humana: Hoc enim medicis veteribus concedere videtur, quod corruptis ideis, & potentiis elementorum, in constituenda hominis fabrica, dulce, amarum, album, nigrumque, conveniunt; ubi etiam certum est, sub extremorum tam saporum, quam colorum nomine, cunctos etiam alios medios, inter quos sapor salsus connumeratur, complecti. Het tweede punt noopende: 't is een onvervrikbre waarheid, dat 'er uit de vermengeling der zaden waar van wy bestaan, zoowel in 't begin der ontfankenis, als daar na, smaken van allerlei slagh in onze lichamen vlieten. Dit bevestigen de tranen, die ook inde kinderen ziltig zijn; en hier in heeft dien ydelen Paracelsus geweldig gedwaalt, dat hy het zout zelf onder de ware en voornaamste beginzelen van 't lichaam stelde. Ik ontken niet dat de tranen zomtijds anders voortkomen; maar gelijk de zilticheid, by de Geneesmeesters, nu uit rotting ontstaat, dan uit de vermenging van galachtige zucht , met fluimen, nu wederom deur drooge uitwaassemingen, met vochticheid gepaart, hervoortkomt; zoo is 'et van de reden 't allerminste niet afwegig, dat de tranen uit de zelfde natuurlike zucht den oorsprong, of ten minsten de gelegenheid tot zilticheid ontfangen. Dat nu Augustinus ten derden zeit, hoe dat klein gedeelte zouts tot den omloop van haar lichaam getrokken, t'zamengroeide, waar door zy als in een steenebeeld verandert wier; men moet gelooven dat dat eveneens toeging als wy aan geelzuchtige luiden dagelix zien gebeuren, welkers gal | |
| |
overvloeiende, en tot het oppervlies van 't lichaam loopende, zoo doet zy 'er de mensch, als geele wassebeelden, leelik en ongedaan uit zien. Hippocrates geeft dit duidelik te verstaan, loco de prisca medicina citato. Dit zijn de woorden van dien puikartz: In homine, inquit, inest & amarum, & salsum, & dulce, & aridum, & acerbum, & insipidum aliaque sexcenta quae pro copia, & viribus, varias habent facultates, & haec quidem mixtione, & mutua inter se contemperatione, neque cernuntur, neque quenquam molestia afficiunt. At ubi horum quidpiam secretum fuerit, & per se extiterit, tunc & conspicuum fit, & hominem molestia afficit. In de mensch, zeit hy, is bitter, zout, zoet, zuur, wrang, smakeloos vocht, met andere diergelike dingen zonder tal, die, na hun overvloet en macht, verscheide hoedanicheen hebben. Al de gemelde dingen juistelik onder een gemengelt, en in een minnelik verdrag met malkander zijnde, worden niet gezien, noch vallen yemand moeielik; maar als 'er yetwes van de rest is afgezondert, en by zijn zelven bestaat, dan wort het zichtbaar, en valt de mensch lastich. Het geen wy tot noch toe bygebraght hebben, kan het aanzien van zoo grooten schrijver verdadigen, wanneer hy zei dat de gemelde verandering, niet t'eenemaal mirakel, of tegen de loop van natuur was. Dit deerlik oordeel van Lots vrou in een zoutpilaar, brengt my een andere verandering in de zin: haar namelik, die eenige wateren doen, waar deur, het geen men 'er inworpt, tot steen wort verandert. Zoodanigh is de macht van de Anieen, een rivier in Italien. Fromondus verhaalt van een reiziger, die in moordenaars handen vallende, van hun was omgebracht, en in haar stroom geworpen, welkers lichaam, na 't verloop van eenige dagen, t'eenemaal tot steen verandert, in de wortels van een boom verwert, wier gevonden. Het is kennelik dat noten, en amandelen, die 'er in vallen, tot keitjes gemaakt worden; en dat men hun van de Tiber, die 'er dicht by is, Tibertinsche snoeperitjes noemt. 't Is onnoodigh meer bewijzen hier van overhoop te halen, die Plinius en andere genoegh verkondigen. Dit zal ik evenwel noch by de rest doen. Albertus Ma- | |
| |
gnus verhaalt, dat 'er op zijn tijd, dicht by Lubik, een tak uit zee wier getrokken, met een nesje vol jonge van purperkleur daar in vast, die al t'zamen tot steen waren verstijft. Daar zijn ook wateren die zelf in steen worden verandert. Zoo verhaalt Acosta van een heete fontein in Peru, die langs haar boorden zoo verrotst wort, dat men 'er steenen uit kapt, daar men huyzen van kan timmeren. Ioris Agricola gewaaght mee van zeker water, dat, in kannen gegoten, in een nachjen, tot steen loopt. 't En zou niet heel moeyelik vallen reden te geven, zoo wel van wateren, die nabuurige, of ingeworpe dingen, tot steen veranderen, als die 'er zelf toe t'zamenloopen. D'eerste hebben een steenachtigh vocht met haar vermengt; dat zich, door de hooltjes, in de nabuurige, of ingeworpe lichamen, weet te booren; en om dat het, in haar besloten, geen beweeghenis meer heeft, maar t'eenemaal stilstaat, wort het door de kou t'zamengebonden, en maakt de lichamen daar het in zit van een steenachtige natuur. Wat nu Agricolaas water, en andere diergelike meer, aangaat, dat gebeurt door dien zoodane wateren van een zeer dik en taay vocht bestaan: en in vaten gegoten, zich niet konnen roeren; en daarom worden zy door de kou van d'omswevende lucht verkeit: min of meer bykans als het kouraal doet, dat uit de grond van de zee, in de locht, gebracht, door de kou daar van dadelik verhart wort.
|
|