| |
Het II Hooftstvk.
Raat voor knechts en meisens, om 't breken van glazen te verhoeden. Zinrijk veirsjen van Martialis. Gedenkweerdige schiedenis van een Heer, die, om 't breken van een kristalijnekop, zijn dienaar geworght wou hebben. Dat 'er in de wijde weereld niet verwonderlik is, als de mensch; en niet verwonderlik in de mensch, als 't verstand. Van de geweldenary der gramschap. Vernuftige gelikenissen. Zonderlinge lijdzaamheid van Philips de tweede. Overgroote heusheid van Don Ian de tweede, koning van Portugaal. Dat 'er geen treffeliker puntredenen ter weereld zijn, als die gezeit worden, om andere, die hun zelven niet wel weten te redden, te baat te komen. Quinkslag voor een munnik, die uit het klooster was geloopen.
IK heb gisteravond op een plaats geweest, daar een Ioffrou haer meit, van wegen de menighvoude glazen, en andere vaten, die zy brak, over den hekel haalde. Om het breken te verhoeden, gaf ik een raad, die 't gezelschap voor zeer goed aannam. Zy was deze: knechten en maagden, zei ik, om dat ongeluk te voorkomen, moesten slechte vaten als kostelike handelen; de kostelike daarentegen als slechte; de slechte als kostelike: want zoo zy 'er om de geringheids wil dolschotigh, en verzuimelik, mee te werk gaan, zullen zy hun nootzakelik uit d'handen schieten; de kostelike als slechte: want indien zy hen om weirdijs wille schreumhertigh aantasten, zal de vrees te | |
| |
weeg brengen, dat zy hun uit de vingeren zullen slippen. Toen my dit ontsnapt was, dacht ik, dat 'er zoo yetwes by Martialis gelezen wier, en de plaats naziende, vind ik haar als volgt:
Frangere dum metuis, frangis crystallina: peccant Securae nimis sollicitaeque manus.
Onze glazen, zeit hy, zullen niet gebroken worden, zoo de dienaars, die 'er mee omgaan, hun niet te zeer verwaarlozen, en niet al te bekommert daar voor zijn. Wil yemand zijn puntreden vertolkt hebben? zie daar isze, gelijk zy onder de scherpte van mijn veder wort geboren:
Ghy breekt het kristallijn, om eigentlik te spreken,
Terwijl ghy 't vreest te breken:
Als ghy met glazen schift, bestier u na mijn leer':
Vw hand zy niet te los, en zorgh ook niet te zeer.
Nu, wat beter middel hier toe, als dat yemand te werk gae, gelijk ik hem heb aangewezen? Om de waarheid te zeggen, my dunkt dat het een groote onbescheidentheid is, wanneer ik yemands dienstboden, om het breken van eenigh vatewerk, mishandelt zie worden: want zoo 'er geen faut is, als in de boosheid, en de boosheid maar in de wil besta, wat booze wil kan 'er wezen in een zaak die zoo haast niet gebeurt is, of het berouw volght 'er op? Men leest by Fulgosius een gedenkweirdige schiedenis, die, in dit gewagh, niet voorby gegaan kan worden. Pollio, verhaalt hy, had de Kaizar Augustus, op een tijd, te gast genoot. Onder andere kostelike toerustingen der maaltijd, was 'er een buffet, daar niet dan kristalineglazen, van uitnemende kunst, op stonden; uit welken hoop zoo 'er een, deur ongeluk, gebroken wier, nam het den huisheer Pollio zoo ongenadigh op, dat hy de dienaar, die 't gedaan had, uit zijn oogen dee pakken; en wou dat men hem, zonder omzien, in zijn viver zou worpen, om de prikken, visschen zoo genaamt, tot spijs te dienen. De Heidenen waren geweldigh tot de begrafenis genegen: want zoo lang als het lichaam daar van ont- | |
| |
bloot was, geloofdenze dat de ziel de minste rust niet en kon genieten. Hierom storte zich de knecht voor 's Kaizars voeten, ootmoedelik verzoekende, dat hy toch een andere dood mocht sterven. Het leeven zelf is u geschonken, antwoorde hem Augustus; en daar mee gaf hy last dat men de glazen by hem zou brengen, het welk zoo 't gedaan was, smeet hyze al t'zamen, met een rijsjen, aan stukken; om, deur dat middel, diergelike rampen meer te voorkomen. Bemerk eens, lieve lezer, wat een ongenadigen halsheer, en toomeloozen geweldenaar de gramschap is. Trismegistus zeit, dat 'er niet verwonderlik in de wijde weereld is als de mensch, en niet verwonderlik in de mensch als 't verstand; en zal men zoo een dobbel wonderwerk, om een leur, om een voddery, van kant helpen? Doch zoo geschiet het daar de gramschap boven drijft. Luiden die zich van die hartstoght laten verweldigen, worden 'er dikwils zoo deerlik door betoovert, dat zy niet alleen de grouwlixste schelmstukken van de weereld begaan, maar ook eer daar in stellen. Men vint 'er onder hun, die 'er zoo geweldig van branden, datze d'honden, van de warme landen, slachten, daar Xenophon van spreekt, die de tanden zoo geweldigh in de huit van 't wiltswijn slaan, dat men 'er, met d'eerste beet, vuur uit ziet springen. Wat of zulke luiden meinen te wezen, dat hun de minste beuzeling zoo lijdigh doet razen? Ik weet hun niet beter te gelijken als by huerezels, die vol zeeren en etterbuilen wezende, beginnen te slaan en te schoppen, zoo haast als 'er maar een zaal gerept wort, meinende dat het op hun gemunt is. Nusquam sine quaerela, aegra tanguntur. Weg, weg, met die grillige verbeeldingen. Ira voluptatibus nutritur, & voluptatum suppressione sopitur. De gramschap, zeit Seneca, wort door wellust geboren, en die de tweede geen plaats geeft, d'eerste zal 'er geen vatten op hebben. Men verhaalt van Philips de tweede, Koning van Spanje, dat hy aan de Paus, een langen brief, met eige hand, had zitten schrijven. Toen zy met veel moeyte ten einde was gebracht, wou hy 'er zand over gedaan hebben. Zijn geheimschryver, wiens oogen van de slaap waren bekropen, alzoo 't laat in de nacht was, greep den inktpot, en zijn dingen wel meinende te doen, goot | |
| |
hy 'er die over, waar deur alles bedorven wier, en herdaan moest worden. Dit zou Pollio t'eenemaal zinneloos gemaakt hebben. Die grooten koning evenwel, verdroeg het met zoo verwonderlike lijtzaamheid, dat hy 'er zijn dienaar zelf niet een zuur aanzicht om zette. Ik heb dees histori eerst by Caussinus gelezen, en zoo my dunkt, isze my naderhand in de Relaciones van Don Antonio de Perez, voorgekomen, die het zelf gedaan zou hebben; doch alzoo ik mijn kopy uitgeleent heb, kan ik de plaats, daar het staan moest, niet nazien. Maar, my schiet een gebeurtenis voor, die noch beter slaat op het punt daar wy van spreken. Don Ian de tweede, koning van Portugal, geboot, op een tijd, datmen hem te drinken zou geven. Den Ridder, die het hem ter hand zou stellen, liet zich, eer 't zoo ver quam, den beker ontslippen, die op de vloer aan stukken viel; waar over zoo d'omstanders begonnen te lachen: Hou u gerust, zei den Koning: Want hoewel het glas aan dees Ridder is ontschoten, zoo is hem nochtans de lancie noit ontvallen, als ik wel sommige onder u heb zien gebeuren. Het scheen zijn Majesteit niet genoegh te wezen, dat zy 't den Ridder vergaf; maar daarenboven moest hy noch op zoo loffelike manier verdadigt worden. Hier op moet ik zeggen, hoe my dunkt dat 'er geen treffeliker puntredenen ter weereld zijn, als die gezeit worden om andere, die hun zelven niet wel weten t'ontschuldigen, te baat te komen. Niet dat ik wil inbrengen, dat het dezen Ridder daar aan ontbrak; die hem buiten een konings kamer had willen hoonen, zou anders gevoelt hebben: maar men vint gelegentheên daar mijn zeggen in gelt. Een staaltjen, en daar mee gedaan. Zekere monnik was uit het klooster geloopen, en weereldsch geworden. Na dat uur, zoo dikwils als hy yemand aantrof, die hem met de kap gekent had, zocht hy zich 't gezicht van dien mensch dadelik | |
| |
t'onttrekken, door de groote schaamte daar hy mee bevangen was. Op een dagh, zoo men hem in zeker zelschap vraaghde, waarom hy zich schaamde uit het klooster geloopen te zijn, en hy 'er stom op bleef; een Edelman, die 'er tegenwoordig was, nam zijne zaak by d'hand, en zei: hij schaamt hem niet om dat hy 'er uitgeloopen is, maar om dat hy 'er oit is in gekomen.
|
|