| |
[Vierde boek]
'T Eerste Hooftstvk.
Complimentmakers by valsche munters geleken. Van de lustelike luim, die ons zomtijds aangrijpt. Hoe het beter is dat yemands geest overvloey, als dat zy te schraal en te dor zy. Wie men 't gebrek van complimenten ten goede kan houwen, en hoedanigh zy moeten wezen. Vernuftige plichtpleging. Hoe men zich in alle voorvallen van gediensticheid moet dragen. Van ydele glori, en hoe zy yemands gedachtenis helpt vereeuwigen. Print van een mensch uit enkele complimenten bestaande. Een complimentbrief. Of de ceremonyen die Prinssen gebruiken met malkander, dikwils om kleine redenen, gezanten te stieren, nut, of ydel zijn. Waarom aanzienelike luiden complimenten moeten bezigen.
LOs, dize un famoso cortezano, que offresçen amistad de cumplimiento, dessean que no se llegue à la preua; como los que gastan moneda falsa, que aborresçen que se llegue al toque. Dat is: Zy, zeit een beroemden hoveling, die yemand hunnen dienst, complementshalven, opdragen, wenschen dat 'er noit gelegentheid geboren wier, om 'er proeven van te nemen, even als luiden die met | |
| |
valsche munt omgaan, den toetsteen haten. Ik wil u, Mevrienden, een wijle tijds met deze stof onderhouwden, zonder eenige diepheid van gepeinzen daar toe by te brengen. Want, ik magh wel lyen datje my voor een mensch kent, die, om yetwes aan den dagh te doen komen, zijn nagels op de lessenaar niet gewoon is af te bijten. Die pijnelike manier van doen laat ik voor luiden, die, dry of vier maal van verw veranderen, eerze zich een goed gedacht uit het brein konnen puiren; die ons noit yet beschaffen dat zijn maaghdom onopsprakelik heeft; maar van wie alles verkracht is, en hun bekkeneel met geweld ontwrongen. Als zy zich ter neer stellen, als is het maar om een onnoozelen brief te schrijven, men zou hun bykans in 't nadenken trekken van datze met de swertekonst te doen hadden. Men hoort hun onfatzoenlike galmen slaan, en herslaan, ziet hun menighvoude charakters trekken, en ontworpen; en, voor 't slot vande rekening, roepen zy allerlei geesten te hulp, daar zy 'er geen ter wereld doen uitschijnen, als den grofsten, den afschouwelixten, den wanhebbelixten van al, die zy geduurigh met hun dragen. In goeden ernst, verstandige lezer, die soort van ceremonyen mishaaght my ten hooghsten; en, daar ik niet te doen wil hebben, als met het geswinde geesjen, dat mijn herssenen met lustelijke luimen deurstraalt, stel ik glori in anders geen leitsman te volgen. Al wat my zijn radde mogentheid onder de scherpte van de pen geboren doet worden, laat ik zonder omzien slippen; en ben 'er zoo weinich voor bekommert, als of die roemruchtige spraakmeesters onzer eeuw, de hooghstatelike Ridders Cats, Huygens, Hooft, paspoort, of brieven van vryen geleide daar aan verleent hadden. Archimides vermat zich eertijds den aardkloot uit zijn as te zullen lichten, indien hem maar 't allerminste punt daar buiten wier gegeven; en het is ongeloofelik wat een gering onderworpzel zommige luiden maar behoeven, om 'er de grond van een treffelike redeneering op te bouwen; voornamelik als hun die goede luim, | |
| |
daar van gesproken is, met een lodderlike ritzeling deurtintelt. Wanneerze my overkomt, wort de fluimige traagheid mijner herssenen, door de schielike warmte daar meze my aanblaast, op zoo een wijze verdreven, dat een enkel stofzandeken, een nietige waterbel, een deelloos zonneveesken, en wat 'er meer diergelijke dingen zijn, my genoeghzame gelegentheid tot yet bondighs verstrekken. Den grooten Manutius gaat verder: want hy zeit dat hy alsdan stof genoeg heeft, zelf daar geen stof ter weereld en is. Maar, yemand zou hier mogen inbrengen, dat zoodanige dingen nootzakelik ydel moeten wezen. Doch, dat en volght niet: want gelijk 'er in het slaan op de luit, dikwils een afdwaling van handen zonder konst is, in de welke nochtans konst wort vermerkt: zoo ziet men veeltijds dat 'er in een gesprek, daar hebbelike verstanden begin aan geven, redenen zonder redenen uitsteken; zoo dat die waan t'eenemaal onwaarachtigh is. Maar, genomen dat voorwendingen van dien aart altijd ydel waren: wat is 'er aan gelegen? Wy nemen ons gemik niet enkelik daar op, maar dit betrachten wy, zoo veel als onze zenuwen konnen uit dragen, dat wy, door het middel van een geduurige oeffening, in 't bezit der welsprekentheid mogen raken, van de welke schoon wy het toppunt niet en bereiken, ten minsten zullen wy door veel en dikwils te schryven, het vooruitdeel gewinnen van boven 't meeste deel onzer tijdgenoten ongeloofelik ver uit te steken, dewelke de pen gemeenlik zoo onweerdelik voeren, datze geen dry woorden vermogen te schryven, zonder vier, of meer, fauten te begaan. Maar ik loop te ver uit; de lezer hoop ik, zal het my vergeven. Het is wenscheliker dat yemands geest overvloey, als dat zy te schraal en te dor zy. Seneca de Redeneerder geeft 'er de waarom af. Want, zeit hy, al watmen door aftrekking kan genezen, is altijd op een beteren voet, om tot gezontheid te raken. Ik kom dan tot de complementen, daar toe my het trekjen van die deurslepen Konings Sekretaris, verscheide be- | |
| |
denkingen uitlevert. Voor eerst schiet my in, hoe zeker Hertogh plaght te zeggen, dat hy een zot is, die niet een complement weet te maken, en een grooter zot die 'er een maakt. Verstae dees woorden met een korltjen zouts, cum grano salis, zeggen de Rechtsgeleerde, en ghy zult oordeelen dat het den Prins niet qualik trof. Andersins, ons te willen doen gelooven dat alle complementen schuim en vuilicheid zijn, is, mijns bedunkens, een oogschijnelike malligheid. Zoo weinig gelijx hebben zy, die hun dit laten ontvallen, dat het onder Salomons ydelheden wel haast een van d'eerste plaatzen verdient. Want, onweersprekelik, komen zy treflik te pas; en lui die gezint zijn zich voor al de weereld wel te doen gelden, moeten 'er nootzakelik mee verciert zijn. Die men het gebrek daar van ten goede zal houwen, dient, buiten twijffel, kraft van uitheemsche deugden over zich t'hebben; gelijk het juweel wel overmatigh kostelik moet wezen, dat niet wat foelijs van doen heeft, om zijn glans te vermeerderen, en zijn luister te verheffen. Andersins met wat voortreffelikheen yemand ook mach brallen, zal men gestadigh tot zijn nadeel inbrengen, en zeggen: is het niet jammer dat hy zoo rouw is van ommegang, en van zoo onaardige manieren? Doch hier moet men d'oogen zijns verstands wel openen, op dat men een wanstal poogende t'ontgaan, zich niet met een grooter bekladde; want zeker is het verdraghelijker dat yemand van complementen t'eenemaal bloot stae, als dat hy 'er, om zoo te zeggen, de weereld mee in swijm ringelt, gelijk ik 'er zommige ken. De kortheid is zeer smakelik zelf op d'allerlekkerste tongen, indienze niet duister en gebrekkelik is. Geen wonder dan dat ik deze manieren van spreken klaar en kort wil hebben. Men moet veel besluiten binnen den ommetrek van een kleinen ring; dat snoert de gemoeden der menschen. Gelijk men groote personaadjen geern in kleine tafereeltjes verbeelt heeft: zoo bemint men veel zins in weinig woorden. De reden hier van sparkelt van zelfs in d'oogen aller | |
| |
menschen: want de krachten der dingen zijn des te meerder, hoe zy dichter in een zijn gesloten, en de kortheid maakt yet wes gedraagliker voor de memori, en doet 'et veel gevoegliker beantwoorden. De complimenten mogen dan van goed gebruik gerekent worden; alleene moet men zorg dragen dat 'er de gemelde hoedanicheen in uitsteken. Hierom ben ikze gewoon by meloenen te gelijken; die, na de rekening van een gezond oordeel, 't allerminst niet en deugen, zoo zy niet overmatigh goed zijn. Honderden heb ik 'er van mijn leven gehoort, doch deur de bant zoo medelijdelik bekrompen en ongerijmt, dat zy en mijn humeur, zoo ondragelik met malkander waren, als de beesten die de wet van Pompejus t'zamen in een zak dee nayen. Evenwel heb ik 'er eenige onthouwen daar pit en keest in stak. Naauwlix zal men menschen vinden zoo diep in onwetentheid verzonken, dat zy de volgende deze glori zouden willen ontworstelen. Zeker jongeling had een groote Mevrou een weltepassen dienst bewezen, voor dewelke zoo zy hem plichtelik bedankte: Mevrouw, zei hy, ik zou 't qualik nemen dat ik 'er voor bedankt word, zoo 't genugt dat ik gevoel, met yetwes gedaan te hebben dat uw Ed: aangenaam schijnt, al de machten van mijn ziel niet zoo zoetelik vermeesterde, dat 'er geen plaats ter weereld voor eenigh ongenught overigh is. Goede waren prijzen heur zelven, en daarom zegh ik niet met al tot lof van dit complement. Maar, haar Ed. bleef hem in beleeftheid niet schuldigh. Immers, antwoordeze, hebt ghy de rechte slagh van my, op een overaardige manier, te verbinden; dat men dan betoont, als men 't voordeel, dat yemand van ons heeft genoten, heuschelik ontveinst; gelijk het de wijzer van een uurwerk wedervaart, die zich, zoo het schijnt, niet bewegende, de menschen evenwel zonderlinge diensten doet. Had mijn hert zoo wel veeren als toght, het vloogh over graften, en hagen, om die geestrijke vrouw de handen te mogen kussen. Wat beschaft ons haar gelijkenis een bescheidene les! | |
| |
In alle voorvallen van gedienstigheid moet men zoo inlijk' ootmoed laten uitkijken, en 't is groot gewin zulx te doen: want gelijk 'er niet gevonden wort, 't welk den dank van een weldaad zoo vermindert, als dat hy, dieze gedaan heeft, bragade daar van maakt; zoo kan 'er niet ter weereld uitkomen, waar deur de glori daar van krachtiger wort vermeerdert, als dat de gever zich zelf verheerlikt acht, met dat zijn dienstvaardigheid niet verontweerdight, maar aangenomen is. Doch men moet de zaak zoo wijsselijk huismeesteren, dat het een afgerecht verstand bespeur uit ware manhaftheid te geschieden, en geenzins uit onderachting van zijn zelven. Ik weet wel dat Tacitus van Mucianus schrijft: Omnium quae dixerat feceratque arte quadam ostentator; al hetgeen hy gezeit, of gedaan had, wist hy behendighlik te roemen. Maar dit is zoo een slibberigh ys, dat 'er van duizenden niet een opstaan kan, zonder te vallen; daarom wil ik 'er niemand toe raden. Onderentusschen is het zeker dat de ydele glori geweldigh dient om de gedachtenis van een mensch te vereeuwigen: en de deughd zelf is de menschelike natuur, van wegen de verkondiging harer verdiensten op ver na zoo veel niet gehouwen, als zy 't haar zelven doet. Want de faam van Cicero, Seneca, Plinius Secundus, en zou by de nakomelingen, tot op den huidigen dagh, zoo onverwelkert niet verduuren, indien zy niet zomtijds de bequamert en de betweet hadden gespeelt, bragade makende van hun eige glanssen. Zoo dat d'ydele glori het vernis der schilderyen gelijk gezeit mach worden, dat haar randen niet alleen een hel schijnzel byzet, maar doetze mee langer duuren. Zoo loffelik dan en aanminnig als het complement van de gemelde jongeling was, en Mevrous antwoord daar op, zoo walghelik en onverdraghelik is hun humeur, die haast anders niet weten te doen, als een deel vizevazen, voor hebbelike plichtplegingen, in allerhande ooren te tuiten. Daar is een Griek die op 't xcixe jaar zijns ouderdoms zekere afzetzelen schreef, daar hy de naam van Cha- | |
| |
racteres aan gaf. D'Heer van Zuilechem heeft die manier van schriften, met het woordeken Printen, allereerst onder ons bekent gemaakt. Die benaming zijn Ed: gestr: ontleenende, vervorder ik my den nieusgierigen lezer voor te stellen, de
| |
Print van een mensch uit enkele complementen bestaande.
Hy moet van even ver, met eene tusschenwijde,
Geduurigh zijn beschouwt, op dat hy u gedijde:
Want zoo hebt ghy hem maar; en zooje dieper tracht
Tot hem te dringen in, het is een wangedacht.
My dunkt Vergilius beschrijft hem in de spooken
Waar van 'er eenen stoet AEneas quam bestooken:
Hun sweemzel was heel moy, en vriendelik hun gekal;
Maar stakm''er d'hand om uit, men greep een nietmetal.
Hy weet een anders hoop fatzoenlik te bedriegen,
En, welstaanshalleven, heel vriendelik te liegen;
En zoo ghy hem gelooft in wat zijn tong u zeit,
Hoewel 't geen faut en is, noch is het onbescheit.
Zijn woorden zijn alleen wat overgulde quikken,
Die zijn doenietery weet ergens uit te pikken;
Hy koomt elk een aan boort met 't zelfde wangepraal,
Invoegen dat zijn moy lijkt aller peerden zaal.
Ontmoet hy verschlik een, wat wringinge van leden!
Wat vluggen aextergang! wat droll'ge simmeschreden
Bespeurt men op dat pas! het zellifde gelijm
Moet weer gebezight zijn, al smeet het ons in swijm.
Hy kust eerbiedelik uw zegerijke handen,
Gelijk hy aller doet, die hy ooit aan mag randen:
Hy eint zijn glorizucht met d'eer van uw geboôn;
Maar leg hem yetwes op, het is een valsche tóón.
D'opdrachten die hy doet zijn algemeene dingen,
Daar hy byzonders yet weet tegen in te bringen:
| |
| |
Al zal hy 't voor u doen, maar op uw minste stem,
't Gebieden komt u toe, 't gehoorzamen past hem;
Verzoek hem evenwel u dat punt te beschaffen;
Hy kan 't, zeit hy, niet doen, en zal 'er zich om straffen;
Eisch dat eens van hem dan: laas! hy is elders vast:
Hy wil doen niet te min al wat ghy hem belast.
Beloften, die de faam, onuitgevoert, vermoorden,
Gelooft hy maar te zijn manierelike woorden:
En 't is welleventheid, nae 't oordeel dat hy velt,
Te wachten met de daad haar noit te zien verzelt.
Zoo yemand anders doet, hy voelt als mededogen,
Van dat men luiden vint, zoo qualik opgetogen;
Hy wondert hoe een mensch niet vat het onderscheit,
Van dat 'er is gemeent, en dat 'er is gezeit.
Waar yemand hene ga, en werwaarts hy mag swieren,
Hy vint niet, onder 't dak van 's hemels puikzaffieren,
Een, die, ter eerster zicht, meer, dan hy doet, verdient,
Een heuschen Edelman genaamt te zijn, en vriend.
Deez achting duurt zoo lang tot dat men van zijn vonden
Ten vollen kundigh is, en kent zijn binnengronden;
Dan zal, die hem eerst hiel d'eerweerdighste van al,
Het leelixt luyen uit zijn nietigh mondgeral.
Het geen ik 't allermeest vind in de quant te prijzen,
Is, dat hy u bedrieght op overschoone wijzen;
't En dien u, wie ghy bent, tot geen ontsteltenis,
Want hy mishandelt u met groote eerbiedenis.
Maar in dit gewagh van wan- of rechtschape complementen, daar haast aller luiden monden vol van zijn; indien ik gewaar word dat mijn dingen de lezer behagen, ik zal 'er hem wel overvloed van beschaffen, in een boek met brieven, onder verscheide hoofdstukken bevat. Misselik zal ik d'eerste wezen door wie Holland zo yetwes in 't licht zagh brengen: want ik weet niet dat 'er diergelijk, door yemand onzer landgenoten, | |
| |
oit uit is gegeven. In het werk waar ik van spreek, zult ghy hebben brieven van dankzegging, gelukwensching, ontschulding, leedbeklaging, toeëigening, loftuiting, redeneering, en neffens meer andere ook complimentbrieven. De vorige soorten gae ik al t'zamen voorby, en bevredigh mijn zelven met den lezer een staaltjen te geven van een
Complimentbrief.
MYN HEER,
My is ter ooren gekomen, hoe mijn boetveerdigen zondaar, in uw Eds. tegenwoordigheid is gelezen. En, gelijkmen geesten vind, in de vierschaar van wiens deurboorden kop, yder wilt van zijn hair moet laten, en elke vogel van zijn pluimen, was 'er die dat maaxel, van duisterheid beschuldighde. De nietigheid dezer betichting, heeft uw Ed. gelieft baarblijkelik te vertoonen, bewijzende zoo klaar als den dagh, dat een schrift niet duister is, om dat het juist niet en valt onder de vatzaamheid van al die hebben leeren lezen. Waar op wat kan ik anders zeggen, als dat ik in zoo een rustige verdading triomfeer, en dat ik in uw Eds. geboden, indien ik 'er oit mee begunsticht word, gelukzaligh zal wezen. Toen uw Ed. geweerdighde mijn zaak in handen te nemen, heeftze tastelik bewezen, dat d'overmatigheid van beleeftheid in uitstekende gemoeden een onbuighelike wet is. Ik zou poogen haar over zoo uitheemsch een gunstbewijs te bedanken, doch ik laat het, uit oorzaak dat diergelike plichtplegingen aan alle tongen gemeen zijn. Men vint in den oorlogh zoo ongeziene toevallen, dat een deurslepen soudenier, met het voorttrekken, zoo veel eer niet kan behalen, als hem het aarzelen is machtig toe te brengen; en zomtijds worden 'er ons gelegentheden beschaft van zulken aart, dat men zijn verstand, en dankbaarheid, door een stomme eerbiedenis ongelijk beter ontvouwt, dan deur d'allergeleerste galmen, die de doorhonighste tong van de wijde weereld mach slaan. Dit vermaant my, en begeert, dat ik alle dankzeggingen, zonder omzien, buiten sluit. Ik doe het ook, Mijn Heer; en, zoo my dunkt, met goed bescheid. Want boven het gemelde, kan ik gevoeghelik inbrengen, dat uw Ed. my veeleer hoor' te be- | |
| |
danken, als ik haar. Die my te vooren van duisterheid heeft beschuldight, zou my hier wel een opgeblasentheid zonder weergae aanwrijven: doch die my kennen van buiten en van binnen, weten hoe die faut zoo weinigh vatten op my heeft, datze 'r my, buiten twijffel, van mosten zien sterven, eer zy zouden konnen gelooven dat ik 'er zelf ziek van was. De grond dan van het geen vermetel is in schijn, maar nedrigh in der daad, wort hier op genomen. Groote Amptenaren, Mijn Heer, als uw Ed. is, verbeelen ons God hier op aarde, en hoe zy hem meer nabootzen, hoe zy zich, door dat middel, grooter maken. Nu, de schepping is het verwonderlixste werk van dien goeden, mogenden, en alwijzen; en die dat ongeschapen wezen hier in navolgt, genomen dat hy een mensch is, na de stof van zijn vergankelik lichaam; onweersprekelik is hy een halvegod, na de werkingen van zijn' onsterfelike ziel. Zoo zien wy dat veel peerlen de namen dragen van dingen dieze gelijk zijn. Vw Ed. dan, nu zy mijn groote niet tot een aanzienlike wat heeft geschapen, wie merkt 'er niet dat ik haar gelegentheid verleent heb, om zoo Goddelik voorrecht te vertoonen; en datze, by gevolg, my, om zoo te zeggen, eer moest bedanken, als ik haar? Doch nu uw Ed. zoodanigh is als ik heb aangewezen, laat 'er noch een straaltjen van blijken in d'ootmoedige opdraght, die ik haar van mijn zelven doe, gunstelik aan te nemen; voor vast houwende dat hy die weinig geeft, aan die 't al verdient, hem aan wie hy geeft, eer voor yet anders, als voor een enkel mensch, houwt. Vw' Ed. zal 'er van gelooven dat haar behaagt; ik heb aan heur beleeftheid t'over, indien zy hier aan twijffelende, maar geweirdigt voor vast te houwen, dat ik ben, met alle soorten van dieper eerbiedenis,
MYN HEER, &c.
Zoo yemand meint dat ik in dezen brief te hoogh loop, hem dient tot antwoort, dat hy weinigh schijnt te weten, op wat schijven de zaken van 't hof rollen. In dit gewagh van hoven schiet my voor, of de complimenten, en ceremonyen, die Prinssen gebruiken, met malkander, dikwils om de minste gelegentheid, Ambassadeurs, en boden te zenden; met zoo veel bezoeken, aanbiedingen, schenkaadjen, gelukwenschingen, leedbeklagingen, en wat 'er meer diergelijx is, te doen; of, zeg | |
| |
ik, zoodane dingen nut of ydel zijn. Men zou ten eersten opzicht konnen zeggen, dat het overtollige beuzelingen zijn, en in der daat is 't er zomtijds zoo mee gestelt; doch gemeenlik schuilt 'er belang van Staat onder. Want, indien Prinssen malkander niet eerden; d'onderdanen, die den regel van doen en laten, van hun werken nemen, zouden ook allenxkens d'eerbiedenis en gehoorzaamheid, daar zy toe verplicht zijn, verliezen. Voegh hier by dat die vereening van gemoederen, die 'er tusschen Prinssen schijnt te wezen, noch een ander voordeel veroorzaakt: want luiden die het op yemand van hun allen geladen hebben, worden 'er ongetwijffelt deur in den toom gehouden, uit vrees van dat zy met meer dan een te doen zouden krijgen. Tacitus verhaalt dat wanneer Tiridates, koning van Armenien, na Roomen ging, om zich van Nero te doen kroonen, zijn broeder, de koning der Parthen, wou eerst weten hoe hem Corbulo en Nero zouden tracteeren, en de complimenten, die de Magistraat van Romen, in zijn aankomst zou gebruiken. Quippe & propriis nuntiis à Corbulone petierat, ne quam imaginem servitii Tiridates praeferret; neu ferrum traderet, aut à complexu provincias obtinentium arceretur; foribusve eorum assisteret, tantusque Romae quantus Consulibus honor esset, &c. Bescheidentlik voorwaar: want, boven dat een groot gemoed, om geen dingen ter weereld, tot yet gerings wil stuipen, is de waan van zoo grooten belang, dat Pirrho, Protagoras Sextus, en duizend andere gaauwe verstanden gelooft hebben, dat 'er geen vaste wetenschap, of zekerheid van eenige zaak was; maar dat alle dingen in waan bestonden. 't En is dan geen wonder, dat 'er Prinssen zoo veel werks van maken, dewijl zy 'er hun Staten deur verkrijgen, en op de been houwen. Om dan te besluiten, de complimenten komen Prinssen en Edellui geweldigh te stade, en zy hebben 'er veel heuls aan. Non sunt nimia, neque minima. Want gelijk het vleesch de holle naaktheid onzer beenders overtrekt, en het lichaam met natuurlike bevallicheen optooit: zoo gaat het met ceremo- | |
| |
nyen: zy bedekken de naaktheid hunner werken, die anderzins, van het doen der gemeene luiden, niet een hair zouden verschillen.
|
|