| |
Het X Hooftstvk.
Antwoort tegen de geen die meinen dat het lachen geen Christenen betaamt. Waarom roozeblaren, indien men haar uiteinden t'zamenvouwt, een schel geklap geven. Wort bewezen dat 'er geen ydel in natuur is. Waarom keerssen in onderaardsche plaatzen lichtelik uitgaan. Lustige zang van een schoone vogel, met noch een overaardige plaats. Van Ioffrou Maria Tesselscha Roemers, die met de vertaling van 't verloste Ierusalem bezigh is. Verscheide redenen tot lof van | |
| |
onwaardeerlik puikjuweel. Aardig dichjen op een Ioffrou die met roozeblaren speelde. Zoete reden waarom lippen by roozen worden geleken. Ongeloofelike geschiedenis van een murwen Ionker. Dat d'onderlip in 't kussen voornamelik te pas komt. Aardige gelikenissen van Ronsard en Amalthaeus. Dat men niet ruchtbaar moet maken het geen in vrolike byeenkomsten geschiet. Wat het te beduiden heeft dat men zeit: dit moet onder de roos blijven. Of een minnaar, door 't ontfangen van een roos, heil of onheil veurzeit wort.
WAt genuchelix, Mevrienden, wat genuchelix. Ik ben in mijn eenigheid, en lach 'er haast over dat ik schuddebol. Maar, eer ik tot de zaak koom, verzoek ik oorlof om dees voorreden te gebruiken. Daar zijn luiden van zoo bygeloovige godvruchtigheid, en verstandelooze neuswijsheid, dat zy 't lachen, aan een Christenmensch, plat uit verbieden. De reden die zy 'er van geven, ziet men enkelik dat uit pijnelike gepeinzen, en swaarbloedige inbeeldingen, hervoortkomt. Men leest wel, zeggen zy, dat Christus gekreten heeft, toen hy Lazarus van den dooden zou verwekken: ook toen hy Ierusalem bezagh dat na XL jaren zou vergaan, &c. maar nergens vintme dat hy gelachen heeft. Ik wil die melidelike bekrompenheid niet verhatelikken; en voornamelik heb ik 'er niet veel tegen, zoo zy uit geen eigendunkende verwaantheid spruit. Alleen zal ik in 't voorbygaan zeggen, dat 'er ons weinigh aan gelegen is, of wy weten dat Christus oit gelachen heeft of niet. Daarentegen was het een zaak van zonderling belang, dat wy verstonden wat een genadigen Heer wy hadden: die om ons arme zondaren, in de gedaante van een dienstknecht, uit den hemel was gedaalt, zijn zelven vernederende, op dat hy ons zou verhoogen, en door zijn lijden en dood voor onzer aller overtredingen boeten. Gewisselik men kan verscheide dingen | |
| |
uit de Schrift bybrengen, om te bewijzen dat het lachen van natuur niet quaat is. Want de zelfde reden heeft in all' eerlike teikenen van blijschap plaats: nu, God gebied ons met handen te klappen, en te juichen, gelijk men in den XLVI Psalm zien kan. Hierenboven, zoo 't lachen in zijn zelven quaad was, d'heilige blaren zouden 't God niet toeschrijven, als 'er Psal. XI, 4, en XLVII, 2, te lezen is. Ook Prov. I, 26. Voegh hier by dat Christus Luc. VI, 21, zeit: Gelukkigh die krijt, want ghy zult lachen. Wat hoeft men veel te zeggen? 't Lachen is een eigenschap der menschelike natuur; en God, die de maker van natuur is, kan geen oorzaak van eenigh quaad wezen. Nu, de mensch lacht maar alleen, om dat hy maar alleen verstaat wat belachelik is. Die dat oordeel niet en hebben, doen het te weinigh of te veel. Hier van daan komt het dat gekken geweldigh tot lachen zijn genegen: want zy weten de zaken niet wel t'onderscheyen. Weinigh dagen geleden zou ik hier van bykans een deerlik bewijs gegeven hebben: want om zekere pert, die wy aangerecht hadden, schoot ik in zoo een geweldige lach dat het heele zelschap wegh stoof, en my alleen liet, op dat ik eintelik mocht bedaren. Dit zoo vooruitgezonden koom ik tot de zaak die my dee lachen. Dus leit het 'er mee. Ik was dees dagen, met een deurslepen Ioffrou, in een lustprieel, dat aan alle kanten met roozen was omwassen. Van wegen de warmte die 't maakte, wierp ik mijn zelven op d'aarde neer, en lei, om gemaks wil, mijn hooft in haar schoot. Toen wy in die manier een wijltje tijds gepraat hadden, plukte 't oolik meisjen een roos, en zoo zy d'uiteinden harer bladeren t'saam gevouwen had, stiet zyze, een voor een, op mijn voorhooft aan stukken, waar uit een tamelik geklap veroorzaakt wier. De naam die zy aan dat speeltje gaf, dee my geweldig lachen, en kittelt my noch tegenwoordigh de milt. Zy hiet het, een kunsjen op mijn lijf doen. Nu 'er dit uit is, wil ik reden geven van het schel geluit dat blaren, zoo gebroken, maken. Hoewel het een geringe | |
| |
zaak is, noch zal zy misschien dees of die onbekent wezen. 't Gemelde geklap ontstaat uit de lucht in 't blad besloten, die, gedrukt wezende, met geweld uitberst. Zy, en anders niet, is 'er d'oorzaak van: want niemand moet gelooven dat 'er eenig ydel in natuur zou wezen. Alle plaatzen van de wijde weereld zijn vol; is het nergens anders van, ten minsten van locht. Zoo dit niet was, duizent ongemakken zouden 'er uit volgen. By exempel, Mevriend: zoo 'er tusschen u en my eenigh ydel was, wy zouden malkander niet konnen zien. Hoe? Moght hier yemand zeggen; het tegendeel is waar: want indien 'er yet tusschen ons beiden was, dan kon ik u niet zien, dewijl het die hindernis beletten zou. Wel gezeit, antwoord ik, indien 'er zoo een dik lichaam tusschen ons was, dat het uw gezicht, of mijn beeld, niet kon deurbooren; voorzeker zouje my dan niet zien. Doch dat zou uit een heel andere reden ontstaan, als of 'er ydel tusschen u en my was. Ik wil deze koopmanschap in een beter licht vertoonen. Zie daar; was 'er ydel tussen ons beiden, en geen locht, by gevolg zou 'er geen klaarheid wezen: want de stralen van uw oogen zouden tot my niet konnen deurdringen, noch mijn beeld, en gedaante, tot uw oogen komen, dewijl het licht een hoedanicheid is, en alle hoedanicheid is een toeval, en geen toeval kan bestaan zonder een onderworpzel dat haar regeer: indien 'er dan geen lucht tusschen ons beiden was, wy zouden malkander niet konnen zien: want het licht kan geen plaats hebben, als deur 't middel van de locht. Zoo yemand deze leer niet en verstaat, ik zal het hem noch op een andere manier poogen in te scherpen. Alsje by 't vuur bent, goên hals, wat is 't dat u dan verwarmt? Ghy antwoort het vuur, en slaat 'er gansch geen twijffel aan. Ik zeg u nochtans dat het zoo niet en is, en dat ghy u leelik bedriegt. Wie verwarmt my dan, vraagje; zou het de wint wel wezen? Ik was een zot van alle sleutelen, kon ik dien artikel gelooven. Dient tot antwoort, dat het de lucht is, die u raakt en omringt: want de warmte, | |
| |
die een toeval is, zou tot u niet konnen komen, hadze geen onderworpzel om haar t'ontfangen; maar ontfangen en geleit door de lucht, komt zy 'er, en de locht, verwarmt door haar, verwarmt u deur 't zelfde middel. Hier uit kan men lichtelik afnemen dat de tempering der locht, geweldig veel tot het onderhout van vuur en vlam dient. Indien de locht te vochtigh is, 't en lijt geen twijffel of de vlam wort 'er door gesmoort, gelijk men dat in mijnen, en onderaardsche plaatzen, gewaar wort, daar de keerssen licht uitgaan; indien zy daarentegen te kout is, zy aanwakkert de vlam, en maakt dat zy de stoffe t'eer verteer: gelijk wy dat in de winter bemerken, als het hart vriest, want het vuur is dan scherper, en verslind meer houts, dan het in een ander saizoen zou verteeren. Dit zoo bewezen zijnde, schiet my voor hoe ik de gemelde Ioffrou aan Tassoos Reinout dee denken, daar hem de Poeet in 't XVI boek van zijn verloste Ieruzalem in Armidaas schoot doet leggen. Van ontallike zoeticheen die ons dat zinrijk brein daar ter plaats beschaft, wil ik 'er de lezer maar twee meedeelen. D'een is de zang van die verscheidenverwige vogel met zijn purpre bek, die de volgende galmen sloegh.
Deh mira (egli cantò) spuntar la rosa
Dal uerde suo modesta, e uerginella;
Che mezo aperta ancora, e mezo ascosa,
Quanto si mostra men, tanto è piu bella.
Ecco poi nudo il sen già baldanzosa
Dispiega; ecco poi langue, e non par quella,
Quella non par, che desiata innanti
Fù da mille Donzelle, e mille Amanti.
Cosi trapassa al trappassar d'un giorno
De la uita mortale il fiore, e'l uerde;
Nè perche faccia indietro April ritorno
Si infiora ella gia mai nè s rinuerde:
Cogliam la rosa in su'l mattino adorno
| |
| |
Di questo dì, che tosto il seren perde;
Cogliam d'Amor la rosa, amiamo hor quando
Esser si puote riamato amando.
De tweede zoeticheid is deze:
Dal fianco de l'Amante, estranio arnese,
Vn cristallo pendea lucido, e netto;
Sorse, e quel fra le mani a lui sospese
A i misteri d'Amor, ministro eletto:
Con lui ella ridenti, ei con accese,
Mirano in varii oggetti un solo ogetto:
Ella del uetro à se fà specchio, & egli
Gli occhi di lei sereni à se fà spegli.
L'uno di seruitù, l'altra d'impero
Si gloria, ella in sè stessa, & egli in lei;
Volgi, dicea, deh volgi il Caualiero,
A me quegli occhi, onde beata bei:
Che son, se tù no'l sai, ritratto uero
De le bellezze tue, gli incendii miei,
La forma lor, la merauiglia à pieno,
Piu che'l cristallo tuo, mostra il mio seno.
Deh! poi che sdegni me, com' egli è uago
Mirar tù almen potessi il proprio uolto!
Che'l guardo tuo, ch'altroue non è pago,
Gioirebbe felice in se riuolto:
Non può specchio ritrar si dolce imago,
Nè in picciol uetro è un Paradiso accolto;
Specchio t'è degno il cielo, e ne le stelle
Puoi riguardarle tue sembianze belle.
Ten dienst van eenige mijner landgenoten zou ik dees XL Italiaansche verssen wel in Neerlandsch rijm overzetten, indien de noit volpreze Maria Tesselscha Roemers, wede. van wijlen de Heer Allard van Krombalgh, met dat wondermaaxel niet bezigh was. Ik zou de menighvoude verdiensten van haar Ed: wel | |
| |
doodverwen willen, doch het gaat 'er mee als 't met die heiligheden doet, daar men niet als met een tzidderende bevreestheid moet bykomen. Ik ben 'er wel overmatigh zeer toe genegen; maar die onderwinding vereischt een geest, die zoo groot en edel is, als haar onderworpzel. Om dat ik de swakheid van mijn brein, en de deurknedenheid van 't hare genoeghzaam ken, dunkt my dat ik schuwen moet het geen ik zoek; en dat ik op de kosten van mijn aanzien, mijn verlangen niet moet boeten. Evenwel kan ik mijn zelven zoo geweldigh niet inbinden, dat ik het hier by zou laten steken, en dat ik niet een woord of twee van dat puikjuweel der vrouwelike sex zou uitboezemen. Ik hoop dat mijn toomelooze mond, d'eerbiedenis die ik die wijze Ioffrou schuldigh ben, niet een stipjen zal schijnen te verminderen. Was ik van dat punt t'eenemaal verzekert, de welsprekentheid, die andere zoeken, had ik ongetwijffelt gevonden; want de glanssen van verstand die my natuur heeft geweigert, zou ik dan van mijn voorworpzel te leen krijgen. Doch, nu ik voor het tegendeel beducht ben, zal ik my naar dees regelen laten ontvallen. Wanneer natuur met den opaalsteen bezigh is, het schijnt dat zy, tot dien einde, al de rijxte stoffen, daar andere juweelen van gemaakt worden, te zamen mengt: Even zoo heeft zy met haar Ed: gehandelt. Begeerigh om haar tot mirakel toe te beglanschen, heeft zy 'er den uitgekleinsden geest van al de beste verstanden der wijde weereld, tot overloopens toe, aan geschonken. Zoo menigerlei wonderen, die dag op dag uit haar Eds. handen voorkomen, wijzen mijn zeggen, als met de vinger, aan; en onder andere dingen zal 'er de vertaling van den Tuscaanschen Tasso een krachtigh blijk van verstrekken. Wy zien in natuur dat de wateren noit hooger klimmen, als de plaatzen waar uit zy den oorsprong nemen. Men zou twijffelen mogen of haar Eds. konst niet verder gaat; en hierom zou Torquato Tasso, indien hy noch leefde, haar Ed: misselik weinig dank wijten, dat zy d'handen | |
| |
tot de vertolking van zijn roemruchtich Ierusalem oit aangewent hadde. Om dat zy 't al te wel gedaan heeft, zou hy 'er lichtelik qualik in te vreên wezen. Het zou hem overmatigh aangenaam zijn, dat hy zich in een nieuwe taal hoorde lezen, en prijzen, dewijl het zoo groote glori voor schrijvers is, hun werken in andre spraken vertaalt te zien, als het aan Koningen en Prinssen doet, dat zy nieuwe landen aan hun schepters knoopen. Maar, misschien zou hem dien langen arbeid onaangenaam wezen, uit reden dat ontallike menschen 't afzetzel van haar Ed: boven zijn voorbeeld zouden stellen, of ten minsten daar by gelijken. Want gelijk snedige schilders in 't vermalen van groote Heeren en Mevrouwen, haar juist niet naaupuntelik verbeelden, maar hier en daar een weinigh helpen en te baat komen, zonder evenwel van haar natuurlike bekende gedaante te gaan: zo heeft haar Ed: van Tassoos voorschrift niet afwijkende, hem zomtijds onderschoort, geholpen, en verheven, komende zijn konst met de hare te baat. Ik en spreek niet eens van de verbintenis die heel Nederland aan haar Ed: zal hebben, om dat zy 'er zoo onwaardeerlike schat aan meedeelt. Die schuld, hopen wy, zal met 'er tijd betaalt worden, door de weergalooze lof die haar alle goê verstanden zullen geven, onder wie ik anders niet en ben als een ootjen in 't cijfer. Ik zegh niet als een schaduw, want in de glansch die van haar Ed: afstraalt, kan geen duister dingen plaats hebben, dewijl 'er de nachtsche naarheid zelf, tot een heuchelik licht deur verandert zou worden. Het gaat 'er mee als het met kleine lichaamtjes doet, die dicht by de zon zijn, al de swertheid harer schaduw wort door de klaarheid, en in de schittering, van zoo sterken licht, t'eenemaal verswolgen. Hier laat ik de verdiende lof van de gemelde Ioffrou steken, dewijl het op een ander plaats beter te pas komt, daar ik het ook met meerder defticheid doe. Haar Ed. hoop ik, zal zich niet belgen om dat zy in een redeneering is getrokken, die met zoo veel lustelike | |
| |
quinkslaagjes is ondermengelt. Ik ben 'er gansch zonder mijn weten toe gekomen; ook laat zich de zon wel in een dropje waters beschouwen. Laat ons dan den draad van onze vorige redeneering wederom by d'hand nemen, en op een nieuw van ons speeltjen, dat met roozeblaren gepleeght wier, beginnen te spreken. Ik zei u flus van een meisje dat haar een wijltje tijds op mijn voorhooft aan stukken stiet, en nu zal ik u een rijmtjen geven van een die 't op haar eige mond dee.
| |
Belle Dame faisant crever des feuilles sur sa bouche.
Vostre bouche dans ce caprice
Cause le plus rare supplice,
Que l'on ait jamais apperceu;
N'estce pas une estrange chose
Qu'une feuille ait ainsi receu
De lippen van een Ioffrouw worden op 't einde van dit veirsjen by roozen geleken. Zoo doet men deurgaans, en, met groote reden; praecipue si quis calycis circumferentiam oris forme accommodet. De roozen hebben twee eigenschappen, die dees gelikenis ongeloofelik aardigh maken: want alzoo zy overmatigh zacht zijn, en zeer lieffelik glooren, hebben goede schrijvers, van bei die voorrechten, waar deur dat puik der lentespruiten zich stilswijgens van al de weereld doet achten, een levende gelikenis van de schoonheid der lippen willen ontleenen. De zachtheid der roozen is zoo groot, dat de Sybarit Smyndirides, den dons van Sardanapalus aan de kant stellende, zich bedden van haar blaren liet maken; en noch durft dat monsterdier eens op een uchtent wakker geworden, van pijne stenen, klagende dat hem de lendenen gebroken waren, om dat hy op een gedubbelt roozeblat gelegen hadde. Zie hier van Aelianus var. hist. IX, 24, en Seneca de irâ lib. II, cap. XXV. Dewijl men zich dan niet zachter als roozen kan verbeelden, worden 'er lippen, | |
| |
zacht om kussen, aardichlik by geleken. xeílê malthakà pròs tà philêmata, labia mollia ad osculationem, ut loquitur Achilles Tatius. Lactantius schrijft de gemelde zachticheid voornamelik aan d'onderlip toe: want cap. X de opif. Dei, zeit hy aldus: Labrum superius, sub ipsâ medietate narium, lacunâ quadam levi, quasi valle signavit Deus: inferius, honestatis gratiâ, foras molliter explicavit. Die geen opperlip heeft, zeit het Italiaansche spreekwoord, zal nimmer wel fleuiten; maar ik zegh: die geen onderlip heeft zal noit wel kussen.
Inferius labrum cur mordes Thespilis? Illi Ne noccas, si vis basia laeta tibi. Alterum iners cupido quamvis famuletur amanti, At magis hoc docta mobilitate placet.
Het vermiljoene kleur der roozen volght hier op, dat fraaye mannen gelegentheid beschaft heeft, om, het lustelik root van een schoone mond, daar deur te verbeelden. Zoo zeit Martialis.
Paestanis rubeant aemula labra rosis.
Alzoo hier ydereen van blijkt, wil ik deze waarheid maar met dit Madrigaaltjen bevestigen.
Datami di colei, che nel bel viso
E ne la bella bocca una più rara.
Or che farò di te? le più gradite
Che morrei lor baciando, e te non moro.
Dien onnavolgeliken Ronsard gelijkt noch een ander deel van een schoone Ioffrou by roozen, te weten de twee kalke heuveltjes die zy op haar boezem draaght. Hy spreekt 'er ergens zoo van:
Vous avez les tetins comme deux monts de lait, Qui pommellent ainsi qu'au printemps nouvellet Pommellent deux boutons que leur chasse environne. | |
| |
Men zou de bekoorlike blankheid van overzoete memmekens, noch haar gelijkmatige rontheid niet beter konnen beschrijven, als deur die twee schoone gelikenissen, waar van d'eerste van twee bergjes geronnen melk is, om haar bevallike verheventheid te kennen te geven; en d'andere bestaat van het roode knopjen van een geurigh roosjen, dat in 't begin van 's jaars herboortenis allenxjes begint te swellen, buik te zetten, en om de naveltipjes te puilen. Amalthaeus is in dees gelegentheid ook zeer aardigh. Dus spreekt hy van Lycoris boezem:
Fert nitido duo poma sinu formosa Lycoris:
Illa eadem nitido fert duo fraga sinu.
Sunt mammae duo poma, duo sunt fraga papillae:
Poma nives vincunt, fraga colore rosas.
Haec amor exsugens, Valeant, ait, ubera matris:
Dat is in 't gros:
'k Zie op Lycoris borst twee geurig' appels groeien,
Die 't snee ver gaan voorby,
En twee aardbezien aanminnigh daar op bloeien,
Waar deur dat yders hart komt zoetlik in de ly.
Zy tokkelde z'eens wat, en wou dat haar verkoelde,
Terwijl de wufte Min, die grooten dorst gevoelde,
Een slurreptjen daar uit ootmoedigh bidden quaem.
Zoo hy z'een wijle tijds gestrookt hadd', en gezoogen,
Vaar, Moeder, riep hy, wel:
Vw' memmen hebben melk; maar, lieve, wil het doogen,
Ik heb gevonden hier, een loutre nektarwel.
Alzoo ons tegenwoordig onderworpzel buiten mate zoet, smakelik, en delikaat is, zouden 'er eenige lezers misschien wel wat meer van begeeren. Hun dient tot antwoort, dat ik 'er een | |
| |
byzonder hooftstuk van gemaakt heb, daar in ik de lezer van al dat dien aangaande gezeit kan worden, menighvoude zoeticheen beschaf. Inzonderheid zijn 'er bevallike trekjes van dat melkeweghjen, 't geen 'er te midden in loopt. Ariosto spreekt 'er ergens aldus van:
Spatio fra lor tal discendea, qual fatte
Esser veggeam fra picciolini colli
D'ombrose valli in sua stagione amene,
Ch'el verno habbia di neve all' hora piene.
Doch hier van, voor dit maal, niet een woord meer. Zelf verzoek ik, dat het geen wy tot noch toe van dat lekker vleisje gesproken hebben, onder de roos mach blijven: dat is, dat het elk by zich houw, en niet voortklappe. Zoo my de lezer dit belooven wil, zal ik hem van roozen, die ons hier op gebracht hebben, yet zoets leeren. Het is hier in Neerland de manier, en grijpt by veel andere volkeren plaats, dat men, wanneer 'er een vrolik gezelschap by een is geweest, in het scheiden, yder een tot stilswijgen zoekt te verbinden, op dat het geen vrienden onder malkander gezeit hebben, niet buitens huis gedragen worde. Hier toe bezight men gemeenlik dees woorden: Alles is onder de roos geschiet. Dit is d'oorzaak dat men deurgaans in plaatzen van genucht een roos aan den balk ziet geschildert, om de gasten daar deur in te scherpen dat zy de bedreve vrolikheden wijsselik moeten huismeesteren, en in stilswijgentheid begraven. Heeft men dan wat brooddronkelik te werk gegaan; is 'er yet dartels gebeurt; heeft men 'er wat te veel gezoent; te geweldigh gekittelt; te hoogh gespeelt; t'overmatig gedanst, gesprongen, gezongen; wat is 'er aan mis beurt? 't Is al onder de roos geschiet; en daarom mach het niemant buiten den drempel brengen, maar moet het in zijn boezem besloten houden. Hier op ziet het Grieksche spreekwoord: Ik haat een gedachtigen mededrinker, dat op hun past, die het geen s'avonds te voor, in vryheid was gesproken, ophalen, en ruchtbaar maken; | |
| |
daar men de wijn moet toeschrijven, en de vergetelheid bevelen, al wat zich yemand op feesten, in woorden en werken, onvoorzichtelik laat ontslippen. Hierom hadden de Lacadaemoniers, uit het bevel van Lycurgus, in den eersten toegang, en boven de drempels hunner deuren, dees woorden geschreven: Hac non egredietur sermo? dat is, geen zeghwoord ga hier uit. Nu, waar het van daan komt, dat een roos, aan de balk, te kennen geeft dat men, al wat 'er gedaan en gezeit is, moet verswijgen, drukken de volgende regelen treffelik uit.
Est rosa flos Veneris, cujus quò furta laterent,
Harpocrati matris dona dicavit Amor.
Inde rosam mensis hospes suspendit amicis,
Convivae ut sub ea dicta tacenda sciant.
De roos is Venus bloem, en om die oorzaak heeft haar Cupido Venus zoon aan Harpocrates, de God van het stilswijgen, die zijn lippen met de vinger bedwingt, toegeheilight; hem met die schenkaadje vereerende, op dat de roos aan klapachtige menschen, als een les van stilswijgentheid, zou verstrekken. Hier was 't einde van dit tegenwoordigh hooftstuk en boek te gelijk; doch de drukker schrijft op de proef, die my van deze weerzy t'huis gezonden wort, dat hy noch wel wat kopy wou hebben, om het geen 'er aan dit vel ontbreekt, te vollen. Alzoo ik met het schrijven van twee of drie brieven belet ben, die my naaulix een vierendeeluurs tijd geven, zal 'er dit maar, ter ren, uitkomen. Om niet te gaan van 't geen daar wy 't laast van spraken: door 't zonderling vermaak dat my roozen geven, droom ik 'er dikwils van. Hier op lust my te vragen, of de roos, yemand die in liefde bedraait is, geluk of ongeluk voorzeit. Ontfang, goedhertige lezer, redenen voor d'een en d'ander kant. Daar de roos haar naam van risus, dat is, lach, heeft, beduit zy blyschap en vrolikheid, die yemant uit zijn liefde zal ontfangen; maar daar zy roos van rodere, dat is, knagen, mach heeten, dreigt zy met een geduurige knaging van gemoed, en een | |
| |
deerlike smart, die hem zijn genegentheid zal beschaffen. Men kan vreezen dat de bloedige kleuren, die men in de roos beschouwt, de minnaars eenigh martellot voorzeggen. Van d'ander kant konnen zy hun te vreên stellen, en welgemoet zijn: want zy mach een teiken van geluk en grootheid wezen, dewijl zich Prinssen van die verw dienen, als die veeltijds in 't purper gekleet gaan. De punten van de roos beduiden ongeluk, en voorzeggen yemand quetzuuren; de blaren in tegendeel belooven hem heil en gezontheid, want zy stelpen het bloed, en dienen om wonden te heelen. De roos met haar doornen schijnt te begeeren, dat yemand in zijn liefde van achterklappers gequelt zal worden: doch Homerus leert ons dat Venus Hectors lichaam met roozen bestreek, om het van de beten der honden te bevryen. De kortstondige schoonheid der roozen, die in haar geboort verouweliken, voorzeit een minnaar weinig stantvastigheids in zijn liefde; aan d'ander zijde kan die mensch niet weinigh minnen, die mint tot zijn dood toe: ook verheugt het te weten, dat de roos, zelf droogh zijnde, haar zoete reuk bewaart: en misschien cierden 'er d'oude daarom de graven mee, &c.
DERDE BOEKS EINDE.
|
|