| |
Het IX Hooftstvk.
Verscheide complimenten. Lof van een gezoute schoonheid. Aardige redeneering van een vermutsten vryer. Veirzen vol eerbiedenis. Overgeestige Madrigalen op 't ontfangen van een roos en peerl. Aangename zang van een ingetoogen minnaar. Van weerliefde. Dat 'er geen wezentlik onderscheid tusschen mensch en mensch is, als 't geen uit de wetenschap ontstaat. Ioffers nemen niemands liefde qualik, om dat zy een krachtig blijk harer begaaftheden verstrekt. Wat 'er beter is, dat een minnaar zijn genegentheid, aan 't beminde voorworpzel, mondelinx verklaar; dat hy een derde persoon daar toe bezig'; of dat hy de zaak aan brieven vertrouw. Aardige zinspreuk. Kracht der tranen. Zoet middel om zijn liefde t'openbaren.
WAt raat, Mevrienden? De drukker moet kopy hebben, of zijn knechts staan leedigh, en ik weet geen wegh met het slot van de koffer, waar in zy gesloten is. Liever als ik een vel of twee zou verzuimen, zal men de jongen yet anders ter hand stellen, op dat de parssen evenwel gaan mogen. Niemant neem het my qualik af; ik grijp een stuk van een Romant, over langen tijd van my gemaakt, om 'er 't gebrek van beter dingen mee te boeten. Laat bejaarde menschen weinich gading in dit hooftstuk hebben, ik ben verzekert dat 'er zich jongeluy, met aardige vernuften begaaft, niet van wandanken zullen. Ontfang dan een lit van de rest zijns lichaams afgezondert, &c. Als het gezelschap hier over een wijltje, gelachen had, wier 'er goed gevonden 't lustprieel te verlaten, en t'huiswaart te trekken. Zoo elk een Ioffer by d'hand greep, quam Engelbert de slinke zy van Nimphodore te sluiten, die hy tot heur woonstee geleide. Eer hy van haar ging, bat hy eerbiedelik om vergiffenis van | |
| |
het slecht onderhoud dat hy haar gedaan had. Gelijk, zei hy, een groot goet, dikwils uit een groot quaat voortkomt, en fraje wetten uit leelike manieren spruiten, zoo zal my de begane faut voordeeligh wezen; en ik zal in de toekomende tyden yet bevallikers en beters leeren, om my d'eer uwer tegenwoordigheid weirdiger te maken. Zy hier op, dat het van alle tyden voor een gewis kenteiken van een heusche natuur was gerekent, schult te bekennen daar alle schult buiten stont; in tegendeel, zeize, zoo veel proeven zijner rechtschapenheid gehoort en gezien te hebben, datze van hebbelike verstanden zeer weinigh werx zou moeten maken, indien haar zijn welleventheid zonder weerga geen stoffe tot verwondering beschafte. Zoo zy hier mee meinde t'ontstaan, gingze beleefdelik wat achterwaart uit; maar Engelbert een voet of twee voortzettende, verzocht oorlof om 's anderdaaghs te mogen vernemen, hoe haar de gedane oeffeningen waren bekomen. Ghy zult, antwoorde Nimphodore, en dan, en op al andere tyden gewaar worden, dat ik luiden van verdienst, met alle soorten van eerbiedenis, weet te bejegenen; en hier mee was dien dagh ten einde. Men moet bekennen dat een gezoute schoonheid wat goddelijkers en vermogeners heeft, dan Scepter, Tyaeren, en Koningrijken: en d'overmatige genegentheid die wy hebben om haar te beminnen, maakt dat wy 'er ons meer lieftallicheen en tooveryen in verbeelden, dan daar zy in der daad mee beschonken zijn. De kunst van yemands gemoet, na haar goeddunken, om te swayen, en met zoeten dwang te bestieren, is haar zoo natuurlik en eigen, dat zelf haar stilswijgen endeloos welsprekender mach genoemt worden, als de schrandere geluyen der zielzuigenste tong die yemand in de mont hangt. Wy konnen haar niet bezien zonder verbaastheid en ontroering. Haar enkele tegenwoordigheid ontschaakt ons, in een oogenblik, al de machten onzer zielen: want daar komen eenige geesten uit haar oogen, die ons zulke zinnen inaessemen, en | |
| |
zoodanige bewegingen geven, als zy goet vinden. Zy bemachtigen ons door onzichtbare ketenen, en trekken ons zoo zoetelik dat wy vergenootzaakt worden, haar zonder d'allerminste tegensperteling te volgen. Een lach, een swier, een tree, een kneep, een geringe beuzeling deurtintelt ons met verwondering, doet ons zuchten, stelt ons buiten ons zelven. Wat zal ik meer zeggen? Een enkele lonk, een simpele ooghslagh, beguichelt, betoovert, en drinkt ons al het bloed uit. Engelbert gestrekt hier van een levendigh vertoogh. T'huis gekomen zijnde, wist hy niet wat beginnen, zoo was hem de min van die keurlike schoonheid om 't hart geslagen. Zich aan de droefheid ten proye te geven? daar toe had hy al te veel verstand; geduldigh te zijn? dat en docht mee niet, dewijl het anders niet en was dan een levendige doot te trouwen: want zijn onheil was dien dagh maar geboren, en droeg de merkteikenen van lang te zullen duuren. Nu nam hy voor, zijn zelven, 's ander daags, aan de Ioffrouw te zullen openbaren, en vergiffenis zijner vermetelheid te krijgen: want zei hy, indien alle gedaanten overeenkomen met haar stoffen, die zy met eeuwige liefde bejegenen en verlevendigen, zoo moet nootzakelik de ziel van zoo een schoon lichaam, ook overmatigh schoon wezen. Indien haar oogen klare tintelrijke starren zijn; buiten twijffel is de ziel, die zich daar in, als in zijnen hemel, ten toon spreit, een louteren Engel. Nu, wat is er sorghvuldiger over ons? Wat is 'er yveriger op ons heil uit? Wat is 'er medoogender, als Engelen zijn? Zie daar dan, dit voornemen schijnt vast en onbeweechelik te staan. Maar wat zijn wy menschen veranderlik en weerhanig! Zoo veel aanzichten als 'er in een gebroke spiegel gezien worden, zoo veel, en noch veel meer, besluitingen worden 'er telker keeren in onze herssens gevormt. Engelbert had naaulix dit opzet genomen of hy veranderde weerom. Wy bedriegen, sprak hy, niet alleen andere menschen, in 't gevoelen dat zy van ons hebben, maar dikwils doen wy 't ons zelven | |
| |
ook. Zoo een heeft lang gewenscht zijn vyand t'ontmoeten, die hy, zelf met vooruitdeel, tegenkomende, naaulix eens onder de oogen durft zien. Neem Engelbert dat ghy al by Nimphodore bent. Wat dan? Meent ghy haar uw genegentheid te zullen voorleggen? ô neen; d'eerbiedenis veel grooter dan uw liefde, hoewel zy overmatigh is, zal u het bloed in d'aderen bevriezen. Die hoedanigheid zal u woorden zoo nau bepalen, dat zy uw krop niet en zullen passeeren: uw gezucht zal niet over uw lippen konnen komen, uit vrees van haar te vertoornen; uw tranen zullen ook zoo beknepen en bedwongen worden, dat uw oogen zelf haar niet zullen beschouwen; invoegen, dat ghy zult spreken, zuchten, en krijten, zonder dat de lucht, die nochtans alle dingen ziet, van uw vermetelheid zal konnen getuigen. Dus was het dat hy de lange uuren met arbeit ten einde tobde. De Poësi is de wijn der gene die met liefde zijn bevangen. Haar aanminnigheid is het, die hun ontschroefde herssens weet eenigsins te baat te komen. Hy greep dan een pen in d'hant, en stelde dit gedacht op 't papier, om 'er zich met gelegentheid van te dienen:
Ah! wat lijt hy, wat lijt hy smart,
Die Min geslagen is om 't hart,
En durrift het niet laten blijken!
Daar is geen weerga tot zijn pijn;
't En zy dat wy haar vergelijken
Met die 'er in de hel zal zijn.
Noch is het eene soort van luk
Te tuigen moogen zijnen druk
Met natte en okerbleeke koonen.
Wort my dat toegelaten? Neen:
Mijn rampen magh ik niet betoonen
Dan, laas! door mijne dood alleen.
En noch wanhoop ik al byna
Dat my de dood van smart ontsla,
| |
| |
Hoewel ik sterf van uur tot uuren;
Ik stort dit uit om dat de dood
Een quaad is dat niet lang kan duuren;
In plaats dat eeuwigh schijnt mijn noot.
O Min, wat bent ghy loos geweest,
Aanblazend uwe dienaars geest
Met zoo een diepe eerbiedenisse!
't Gebeurde niet dan tot dit ent,
Op dat hy nimmer zoude misse'
Van aan te bidden zijn ellent.
De zang geeindigt, nam hy weder 't opzet van Nimphodore zijn minnesmert bekent te maken. Om beter hier in te gedyen, ging hy zich de Ioffrou daar tegenwoordig verbeelden, en dat met zulke vasticheid als of zy 'er waarlix geweest was: min of meer dan de jonge krijghslui plegen te doen, die zich eerst op houte paarden oeffenen; de pistolen tegen stroomannen afbranden; en molukken steken, houwen, en kerven, op dat zy naderhand in gelegentheid komende, zich te min ontzetten, en daar in 't werk stellen het geen waar toe zy hun hebben gewent. De gewenschten tijd gekomen wezende, begaf hy zich op wegh, en zoo hy t'haren huize was, na dat de eerste complementen ophielen; Mejoffrou, zei hy, ik weet zekerlik niet met wat oogen ik u gisteren heb aangezien, dit weet ik, dat ghy zedert noit uit mijn memori bent gegaan; weinigh schilt het dat ik niet en zeg uit mijn oogen: want mijn inbeelding heeft u altijd doen komen daar ik was, of heeft my doen gaan ter plaats die ghy met uw tegenwoordigheid vereerde. Ghy hebt, antwoorde Nimphodore, de rechte slach van yemand, op een bevallike manier, te verbinden; en zeker ben ik gelukkiger geweest, dan ik meinde, met u in de gedachtenis te komen: want ik geloofde dat zy maar voor lui van verdiensten open stond. Beleefde Ioffrou, schoot Engelbert hier op uit, dat ghy my in de memori zijt gekomen, is waarlix niet vremt; want alzoo zy een | |
| |
cabinet wort genoemt, dacht ik 'er niet kostelijker in te konnen herbergen dan een puikjuweel. Zy stont op het punt om t'antwoorden, wanneer heur den Edelman, aardichlik voorkomende, bat dat zy haar beleeftheid wat geliefde te matigen, aangezien het een onvergiffelike laatdunkentheid zou wezen, indien hy hoopte woorden te konnen vinden, die 't vierendeel zoo verbindende waren, als haar heuschen aart. Stal namen de ceremonyen, en mits sloegh hy d'oogen op een boek dat 'er open lagh. Hy vond het Pastor Fido te wezen, die door een sneege pen in 't Fransch was overgezet. Het is wonder hoe een fraay verstand zijn profijt met de geringste voorvallen weet te doen. Die vermaarde wiskonstenaar der voorige eeuwen, begeerde niet meer dan een punt buiten de weereld, om d'heele weereld uit haar as te lichten; En die van een rechtschape brein is, heeft maar 't allerminste zierken van doen, om aan een treffelike reden begin te geven. Engelbert dan, zoo hy verstond dat Nimphodore in de schriften van de Ridder Guarini wel bedreven was, vraaghde wat Madrigaal dat 'er haar 't meest van behaaghde. Zy antwoorde dat haar 't achtenzeventighste zeer bekoorlik daght te wezen.
| |
Rosa donata
Vna rosa, cred' io, di paradiso,
Donandola si fece, e sì vezzosa,
Che parea rosa, che donasse rosa.
Con un' sospir dolcissimo d'amore.
D'hauer la rosa donatrice in dono?
Dat is:
| |
| |
| |
Roos gegeven.
Licoor gaf Battus eens het puik van al de roozen
Die immer oog zag bloozen,
En mits kreeg d'herderin daar zoo een kleurtjen af,
Dat zy een rooze scheen, die hem een roosje gaf.
Haar dienaar, die 't vernam, van Minne loopend' over,
O troostelixte zon, waarom verdien ik niet
De roos in gift t'ontfaan die my een roos aanbiet?
Als Nimphodore deez regelen aan Engelbert voorgelezen had; ik wil, zei hy, dat dichjen naderhand meer gaan achten, dan ik oit gedaan heb: want het geluk hebbende van u te behagen, moet 'er gewisselik yetwes insteken, tot welkers verstand ik te voren niet heb konnen indringen. Het doet my gedenken aan een Madrigaaltjen van zonderlinge aardigheid, dat 'er uit nagevolght is. Zoo men de memori geen quade pert speelt, luit het aldus:
| |
Perla donata.
Perla donnomi quella mano un giorno
Ch'a leggiadro candor fa invidia e scorno,
E mentre in atto di donar s'offria
Che parea perla che donasse perla.
Diss' io con voce all' hor tremante e pia.
In dono haver la perla donatrice!
Ondertusschen, vervolghde den Edelman, zoo ik gevraaght wier, welk van Guariniis Madrigaalen my 't allermeest aanstond, ik zou geen swaricheid stellen in het LIV te noemen.
| |
| |
| |
Amante poco ardito.
S'io taccio, che soccorso haurà il morire?
S'io parlo, che perdono haurà l'ardire?
Chiusa fiamma talhor da chi l'accende.
E dice quel bel volto al crudo core,
Chi può mirarmi, e non languir d'amore?
| |
Ingetoogen Minnaar.
Spreek ik, ellendig mensch, of swijg ik, tot mijn voordeel?
Antwoort mijn ovrigh oordeel.
Swijg ik, want artzeny kan vinden mijne pijn?
En spreek ik, mijn bestaan zal onvergifflik zijn.
Ellendige zie toe; let, let op mijn vermanen;
Wil u van spreken spanen:
Want dikwils is gezien dat een beknepe vlam,
Hertgrondigh wier ontfarmt, door wie zy in ons quam.
't Medogen spreekt in my; en in haar spreekt de schoonheid
Die 's hemels gloor ten toon heit;
En dat zoet aangezicht zeght tot haar zuure zin:
Wie kan my maar bezien, en sterven niet van Min!
Het Madrigaal, in zich zelf, zei Nimphodore, is zoo een edel verstand, als de Ridder Guarini was, weirdigh; doch zoo hy zich niet durft openbaren, geef ik hem ongelijk. Hoe, Mejoffrou, zei Engelbert? De Ioffer mocht misselik ver boven zijn gelegentheid wezen, en het is een algemeene leer der wijze, dat 'er geen weerliefde kan wezen, als tusschen lui die malkander, in geboorte, staat en fortune geljk zijn; en hierom geef ik Boccacius | |
| |
ongelijk, die zich niet kon onthouwen van Maria, natuurlijke dochter van Robbert, koning van Napels, te beminnen. Hier in, antwoorde Nimphodore, moet ik van u verschillen, uit reden dat het gemeen zeggen van wisse waarheid is, bemint zoo ghy bemint wilt worden. De reden hier van kan men zich lichtelik verbeelden; want buiten twijffel is die persoon veel te barsch van hert, die niet willende zijn genegentheid eerst aan yemand besteden, zich zou konnen weerhouwen van haar, die 'er aan bewezen wort, te vergelden. Ook moest het volgen, zoo uw meining vast ging, dat God ons niet en kon beminnen: want, ik bid, wat gelijkenis is 'er doch tusschen beiden; nochtans gebiet men ons hem te beminnen, uit reden dat hy ons eerst heeft bemint. Wat nu Iohannes Boccacius aangaat; in goeden ernst, zout ghy geen middel vinden om zijn zaak te verdadigen? Zoo ik 't op u verzoeken mach, zonder onheusch te zijn, spreek eens voor hem; en hoewel ghy een Ioffrou voorhebt, die gemeenlik kitteloorigh zijn, ik en ben het nochtans niet: geeft daarom mijn' soortgelijke niet meer dan haar toekomt. Niet alleenlik, zei onze minnaar, ben ik het gezint te doen, maar ook kan ik niet gelukkkigh zijn zoo ik het niet en doe. Wijze luy, vervolghd' hy daar na, leeren ons dat 'er geen wezentlik onderscheid en is tusschen mensch en mensch, als 't geen uit de wetenschap hervoortkomt. De rijkdommen, die de moet zoo doen swellen, en den adel, waar op zich veel menschen zoo dwaasselik verhooveerdigen, wort by hem niet dan een ootjen in 't cijffer gerekent. En, om de loutere waarheid te spreken; indien een koning bestaat van beenen, vleesch, en bloed; indien hy allerlei ziekten, quetzuuren, smerten, ellenden, dood, en rotting, zoo wel als eenigh ander mensch, is onderworpen; indien hy kleeren van doen heeft, om zijn naaktheid daar mee te bedekken, spijz' om zich daar mee te voeden, rust om zijn zelven te verscheppen; ja zoo hy al dit meer van noo heeft, om dat hy dikwils ongezonder, swakker, kriemachtiger, onweten- | |
| |
der, en onhebbelijker is dan ontallike andre menschen; wat wezentlik verschil kan men zeggen dat 'er is, tusschen een koning en een duisterling? Aristoteles voegt 'er hier na by, dat luiden van wetenschap moeten gebieden; d'onverstandige daarentegen dienen, en gehoorzamen. Nu dan, zoo Boccacius als een mensch, van een koning 't allerminste niet verschilt, en als een veelwetend mensch verdient te gebieden, en t'heerschen; wie ziet niet dat het onderscheit ophout, 't geen wy ons ten eersten opzichte, tusschen hem en de Princesse, verbeelden? Dit wezende komt de gelijkenis te berde, en by gevolgh, de liefde die tusschen hun beiden was. Met eenen, zei Nimphodore, blijkt ook de waarheid van 't geen ik van de Ridder Guarini gesproken heb; en geloof ik niet dat men een Ioffrouw vint, die yemands liefde qualik zou nemen: want dit is 't eenigh middel om tot kennis der goelikheen, waar mee zy beschonken is, te geraken. De Poeet geeft het te kennen in een der zangen, die hy Lauraas oogen toegewijt heeft.
| |
Luci beate & liete,
Se non, che'l veder voi stesse v'è tolto;
Ma quante volte in me vi revolgete,
Conoscete in altrui quel che voi sete.
Dat is, wat breedsprakelik uitgezet:
Ghy zout, hooghedel paar van zoete plonderoogen,
Indien ghy maar kond' zien, gelijk als wy vermoogen,
Doch hier toe is wel raat; zoo ghy u, tintelkolen,
Beziende van mijn hert de winkels, hoeken, holen,
Ghy weet, zei Engelbert, uw gevoelen met zoo bondige bewijzen t'onderschooren, dat ik uwe waan voor de reden zelf zou stellen, indien het twee dingen waren die van den anderen ge- | |
| |
scheiden konden zijn, en daar ik 'er een van moest kiezen. Vergeef, beleefde Ioffrouw, aan de swakheid mijner geest, die niet groots en heeft dan de begeerte van u volmaaktelik t'eerbieden, indien ik uw oordeel over zeker twijffelstuk durf vragen. Gewisselik, antwoorde Nimphodore, die den volmaakten hoveling met aandaght lezen, en uw woorden, en werken, naupuntelik gaeslaan, vinden zoo veel gelijkvormicheid tusschen hem en u, dat zy met reden mogen twijffelen, of ghy 'er 't voorbeeld af bent, of het afzetzel. Maar, zoo 't niet en is al te goet gevoelen van mijn zelven t'hebben, laat uw vraag in 't midden gestelt worden. Mejoffrou heeft flus bewezen, begon Engelbert, dat haar soortgelike zich niet hoeven te wandanken, wanneer yemand, die ver onder hare gelegentheid is, zich met heur liefde toont bevangen. Nu wou ik wel weten wat gevoegliker is, of, dat het mondelijnx geschiede, dat men een derde persoon daar toe bezig', of dat men de zaak aan brieven vertrouw'? De verklaring hier van, antwoorde Nimphodore, hangt t'eenemaal aan 's minnaars gelegentheid. Zoo men de Ioffer, na zijn lust, kan spreken, schijnt het onvoorzichtelik gedaan te wezen, dat men zich hier van aan een ander gedraag. Indien zy, die yemand tot middelaars wil gebruiken, geringe lui zijn, konnenze door andere, zoo wel als door u, bedorven worden; maar zoo het aanzienlike persoonen zijn, het gevaar is grooter dan 't voordeel. Hoe dikwils heeft men gezien dat zy de zaak voor hun zelven bekuipt hebben? Zoo weet ik van een Edelman, schoot Engelbert hier tusschen, die dit ongeluk geproeft hebbende, een hand met een snuiter daar in, tot zijn devijs droeg, die, in plaats van de keers lichter te doen branden, haar t'eenemaal uitkneep. Het woort was: Donde io luce aspettaua piu chiara. Wederom, vervolgde Nimphodore; brieven te schrijven is een zaak die duizent ongevallen onderworpen is: en hierom zou ik 'er zoo veel te min van houwen, om dat hy, die met minnebrieven bezigh is, veel meer daar op aandringt, dat | |
| |
hy zich voor welsprekende doe deurgaan, dan voor een rechtschape minnaar. Doch indien zich yemand mondelijnx aan de Ioffrouw verklaart, men houwt zijn geheimenis voor prijsweirdigh, waar door hy goet gevonden heeft, aan niemand anders dan aan zijn eigen hart, een zaak van zoo grooten belang te vertrouwen. Men acht hem moedigh te wezen, rustigh, en onvertsaaght; hetwelk een kenteiken van een eele ziel is, dewijl de vrees niet dan in geringe gemoederen nestelt. Hy stelt zijn redenen met meer luister en aanzienlikheit voor: want een tong, die met eige zaken bezigh is, staat nimmer van welsprekentheid bloot. Hy kan yemand het indrukzel zijner smert te beter doen ontfangen, om dat hy zijn woorden met zijn gebaar weet te verzellen; en, hetgeen noch veel krachtiger is, om dat zijn zuchten, en tranen, dikwils voor zijn woorden uitborden. Ik geloof, zei hierop Engelbert, dat 'er niet en is 't geen yemands gemoed met meer medoogen en ontfarming kan aansteken, dan wanneer 'er zoo yetwes gebeurt. Ik noem de tranen een quintessenci van de ziel, die door d'oogen gedistilleert wort, biddende dat yemand niet schaars van liefde wil wezen, daar wy onze ziel uit oorzaak van hem, of haar, spillen. Daar zijn 'er die gezeit hebben, dat zy een deel van 't zuiverste hertebloed zijn. Dit zou ons hier toe konnen dienen: indien eertijds het doode bloed van Caesar de Roomsche gemoederen tot oproerigheid kon brengen, met hoe veel meer gewelds moet yemands levendigh bloed een anders tochten gaande maken? Immers, vervolghde Nimphodore, dit zijn allemaal dingen die door geen middelaars, of brieven, verricht konnen worden. Beleefde Ioffrou, zei Engelbert, alzoo ik u om mijnent wil deze vraagh gedaan heb, behaaght het my uw goetdunken te volgen; en, deur dat middel, hoop ik d'onheilen t'ontgaan van welke zy gemeenlik overdwerscht worden, die zich niet als met hun zelven beraatslagen. Weet dan Nimphodore dat ik u bemin; ja, ik bemin u zoo overmatighlijk, dat, schoon mijn | |
| |
verderf uit uw liefde moest voortkomen, gelijk ik 'er mijn heil uit verhoop, noch zou ik niet een vingerbreet van mijn voornemen afwijken. Indien 'er, zint het gelukkigh uur, waar in ik u eerst bezagh, maar eenen oogenblik gepasseert is, die ik niet t'uwer eer besteet heb, ik wil dat de tegenwoordigen de laasten van mijn leven zy. Ik spreek niet eens van al de gadelooze gaven, die u voltoyen: want ik zou 'er zoo veel niet van konnen zeggen, dat ik uw verdienst niet grootelix zou te kort doen; noch zoo weinigh, of uw nedrigheid zou 'er zich qualik aan genoegen, en dienvolgende, zou ik my ten hooghsten vergrijpen. Alleenlik zegh ik, dat natuurs andere werken ons het minste niet bewegen konnen, zoo ghy ons niet machtigh bent te verbazen. Ik en bid niet dat het u behage my te beminnen; want alzoo ik te diep in onverdienst verzonken lig, kond ghy my niet zonder ongerechtigheid met zoo een zielgenucht beschenken. De somme van mijn wensch bestaat hier in, dat ik veroorlooft mach worden, om u onophoudelik te beminnen. Zoo my dit vergunt wort, mein ik klare blijken te zullen geven, van dat den hemel noit schoonder ziel in een schoon lichaam heeft gezonden, als die zich in 't godlik voorworpzel mijner liefde vertoont.
|
|