| |
Het VIII Hooftstvk.
Schaamteloosheid van dry hofpoppen. Dat de naaktheid 't allerbeste geneesmiddel der minnestuipen is. Overaardigh puntdicht. Oolikheid der Ioffers. Geestige gelikenis. Zonderlinge spitsvondigheid uit de verssen van Martialis overgezet. Wet van Romulus, 't vrouwgetimmer ter eer. Faalgreep van een groot Rechtsgeleerde. Schoone plaats van Kaizar Justinianus verklaart. Christenen plachten moedernaakt gedoopt te worden. Geschiedenis daar op slaande. Van badstoven. Drollige wet der Sarmaten. Kostelike beschrijvingen | |
| |
van een schaamroot aanzicht. Treffelik verdichtzel tot prijs van de schaamte.
IK heb, ontrent een paar jaren geleden, de volgende geschiedenis, by een groot amptenaar, gelezen: 'k moet haar hier voor alleman te toon stellen; en zoo ik de menighvouwde ideen, die my in 't harssenhol verwerdelik krioelen, maar wel en weet voort te brengen, en zichtbaarlik te maken, ongetwijffelt, zal 'er wel yetwes op volgen, dat onthouwen dient te worden. Zeker Edelman had een zijner kennis ten eten genoot, en na dat de tafel opgenomen was, om zijn gastbaarheid, zoo hy meende, lieftalliger te maken, dee hy drie hofpoppen, die men gemeenelik courtizanen naamt, ter kamer in komen strijken, begeerende dat zijn vriend de schoonste van al zou uitpikken, om zich met haar te verlustigen. Toen zijn gast verzet stond, en naauwlix wist wat antwoorden, maakten de drie lightekooyen een koppel strikjes, die haar op de schouderen vast waren, los, en daar mee vielen kleeren, hemd, en al den preutel ter aarde; zoo dat zy moedernaakt voor zijn oogen te pronk stonden. Mijn Heer, zei hy, daar op, tot den Edelman van den huize, ghy wilt dat ik 'er de schoonste zal uit kiezen; doch wel is my bekent hoe zuur het Paris opbrak, dat hy tusschen de drie durst oordeelen; dit doet my, om ook in geen onheilen bedraait te worden, u voor 't ontfangen onthaal bedanken, zendende deze drie, als even schoon, na de plaats van waarze gekomen zijn. Het was genoegh gezeit. Ik geloof dat men niet een rechtschape keerl vind, of, wetende wat 'er in de wellust 't allerbekoorlixt is, zou hy zich, in zoodane gelegentheid, op de zelfde manier dragen. Het is een zaak die veel menschen vreemt zal schijnen, en nochtans is zy waarachtigh; de naaktheid is het bequaamste geneesmiddel der minnestuipen dat 'er uit mach komen. Laat maar een weinig edel bloed in yemands aderen spelen, en hy zal het zoo vinden. My dunkt | |
| |
dat deze waarheid uit een overaardigh puntdicht van Ausonius sparkelt. Zoo zeit hy:
Nec mihi bis cincta Diana placet, nec nuda Cythere, Illa voluptatis nil habet, haec nimium; Callida sed mediae Veneris mihi venditet artem; Nec satiare animum, nec cruciare volo.
De zin van zijn zeggen komt op het Spaansch spreekwoord uit: Tanto bien no es bien, sino mal; dat is, te veel zoet en is geen zoet, maar roet. Op dat ons den honig wel smaak', moetmenze maar met het uiteinde der vingeren lekken, anders steekt zy tegen de borst. Ovidius heeft immers al de geheimenissen der liefde, van de minste tot de meeste toe, wel geweten; evenwel leert hy ook dat de minnebrand, door een algemeene beschouwing, van het beminde lichaam, verkoelt wort; en dat 'er de ziedende hit, daar men te vooren van snerpte, t'eenemaal deur over gaat.
Ille quod obscaenas, in aperto corpore, partes Viderat in cursu, qui fuit haesit amor.
Hierom kan het gedacht worden, dat het niet zoo zeer beschaamtheid is, als konst, oolikheid, en deurslepentheid, die de Ioffers gebruiken, in ons zoo omzichtichlik van haar kamers te houwen, tot tijd en wijl dat zy, elk op voordeel gepareert wezende, de gemeene monstering mogen uitstaan. Daar en is niet aan te twijffelen, of, zoo wy, t' elker oogenblik, tot heur cabinetten konden inbooren, de weergaelooze zoeticheid die wy ons zelven in die sex verbeelden, zou geweldigh veel van haar uitnementheid verliezen. Maar nu wy 'er op zommige stonden uitgebonst worden, gebeurt het dat die arghjes en andere kleine weigeringen, onze begeerlikheid overmatigh ontsteken. Geen mensch kan het bescheidentlik tegenspreken; het gemoed wort 'er geweldigh deur verslingert, op de weelde die wy ons zelven, uit het genucht van 't geen daar wy na trachten, verbeelden; zoo dat die looze greepjes het zerp | |
| |
van oranjeappelen gelijk schijnen, die de smaak zo lieffelik kittelen, dat ook menschen, die zonder honger aan tafel quamen, lust tot eten beginnen te krijgen; Como agrio de narranja en platos regalados, que sube de punto el gusto, zeit Don Antonio Perez op een heel andere gelegentheid. My dunkt dat het volgende puntdicht, de zaak, daer wy van spreken, treffelik uitdrukt.
Iean tant que vous avez permis
A vostre compagne fidelle,
De voir librement vos amis
Homme vivant n'a voulu d'elle;
Mais depuis que vous la guettez,
Chacun pour charmer ses beautez,
Tasche d'ajuster sa rotonde:
Dites donc, Monsieur le jaloux,
Eust-elle peu trouver au monde
Vn maquereau meilleur que vous?
Ik heb dan mijn gevoelen, het stuk van de drie courtizanen aangaande, rondelik verklaart; en twijffel 't allerminste niet, of een jongeling van hebbelike herssens, en deurkneden zinnen, zal dikwils by een eerlike Ioffrou van meer ritzeling worden bekropen, als hy gevoelen zal in het zelschap der gene die belidenis doen van d'allereerlixste niet te wezen: want de deugd, met bevallikheid gehuwt, is van zonderlinge krachten; zy slipt in onze ziel met een opperheerschappye, voert haar als in triomf gevangen; en komt ons met zoo aanminnige tooveryen aan boort, dat wy ons verstand en oordeel ontschaken laten, zonder te gedoogen dat de bedachtzaamheid over 't stuk redeneer: by lichtekooyen daarentegen kan het naaulix anders gaan, of men moet 'er met een soort van wanlust, en afkeerigheid, ingenomen worden, dat een wis beletzel gestrekt om alle kriele dartelheid te voorkomen; of voelt men zich tot ongebonde roekeloosheid prikkelen, om die hartstoght te muilbanden, en gelijk in haar geboorte te smooren. Ondertusschen | |
| |
weet ik niet hoe men luiden van zoo stale voorhoofden kan vinden, dat zy tot zoo walghlik een onbedrijf vervallen, als het geen daar ons verhaal van gewaaght. Veel vreemder dunkt het my, dat vrouwpersoonen tot zoo verfoeyelike uiteinden komen. Natuur heeft haar immers gevoeliker van schaamte gemaakt, als ons; en hier op ziet de wet van Romulus, eerste koning der Romeinen: want zoo heeft hy ter eeren van die sex gesproken: die zich van een vrouw naakt laat zien, zy de dood schuldigh. Doch wat zal men zeggen? Zulk een trap van goetheid als een zaak in haar natuur heeft, krijght zy mee in boosheid, wanneerze zich omworpt, en bedorven wort. Van de beste wijn komt den scherpsten azijn. Hier ging de zetregel van Seneca los. l. I. nat. quaest. c. 16 in perditis quoque & ad omne dedecus expositis, tenerrima est oculorum verecundia, & est aliqua etiam prostitutis modestia. Dit gebeurde Venus zelf, die nochtans alle koppels draait, toen zy met Mars betrapt wier. Hoe zagh men haar, partibus obscoenis opposuisse manus? De Heidenen konnen de gemelde vellen van een onbeschoftheid zonder weergae overtuigen. Het is ongeschiktheid, zeit Plutarchus, ja zonde, datmen zich 's daaghs ontklee: men moet het laten om d'eerbiedenis die wy den hemel, en de lucht, schuldigh zijn, als vol van Goden en halvegoden wezende. Iuno, by Homerus, op voordeel gepaleert, en uitgezet, wou Iupiter haren man, zijn minnedorst, op het kruinpunt vanden berg Ida, niet laten blusschen (hoewel d'aarde menigerlei nieuwe kruiden voortbracht, om haar tot koets en mattras te dienen,) voor dat zy met een gulde wolk waren omtoogen; die in plaats van zoo dikken dekzel diende, dat 'er de zonnestralen zelf niet deur booren konden.
Et si non tenebras, at quiddam nubis opacae Quaerimus, atque aliquid luce patente minus.
En zullen dan onze vrouwen tot zoo toomelooze onbeschoftheid, tot zoo uitspoorige krielheid vervallen? Fy! de redelike natuur schrikt'er van. My dunkt dat het zoo grooven onbe- | |
| |
scheit is zich aan yemand naakt te vertoonen, dat ik François Aretin, een vermaart rechtsgeleerde, altijd het grootste ongelijk van de weereld heb gegeven, om dat hy, cons. CXLII, pooght te beweeren, dat François Sfortia, Hartogh van Milanen, gerechtelik begeerde, dat Dorothea, dochter van Louys, Marquijs van Mantua, die aan zijn zoon Galeatius belooft was, van eenige artzen, tot dien einde by hem gestiert, naakt gezien zou worden, om te weten, of het meisjen nergens eenigh mangel had. Hier schiet my een treffelike plaats van Iustinianus in, die veel luiden te bedenken geeft. Zy moet, in 't voorbygaan, wat lichts ontfangen. De Kaizar gebied, novell. VI, cap. 6, Deo amabiles Diaconissas ad sacrum venire ministerium, & adorandis ministrare baptismatibus, & aliis adesse secretis, quae in venerabilibus ministeriis rite per eas aguntur. Dat is: Dat de Godbehagelike Diakenessen tot den heiligen dienst zullen komen, op d'aanbiddelike doopgevingen passen, en voorts die ontzaghelike geheimenissen bystaan, die in de eerweerdige diensten gevoegelik door haar beschikt worden. Daar zijn ontallike luiden die niet en weten, wat die ontzaghelike geheimenissen, daar de Kaizar van spreekt, beduiden. Deze kan tot antwoord dienen, dat 'er anders niet deur verstaan wort, als d'ontblooting van 't lichaam, en de zalving voornamentlik. Om dit klaarder te maken, moetmen weten, dat het in d'Ouwde kerk anders met den doop toeging als het tegenwoordigh geschiet. Ik zal al de rest voorbygaan, en zeggen 'er maar van, dat op ons voornemen 't meeste slaat. De Christenen wierden zo naakt gedoopt, als wy van onze moeders worden geboren. 't Had ook zijn bescheet; want door d'uitschudding der kleeren, wier d'uitschudding vanden ouwden mensch te kennen gegeven. Dit greep niet alleen plaats in bedaaghde mannen, maar ook in jonge kinderen. Het zelfde gebeurde mee in den doop van vrouwen. Dat haar gansche lichamen ontbloot wierden, blijkt, zoo klaar als den dagh, uit het geen Chrysostomus, in een brief aan Paus Innocentius, verhaalt gebeurt te wezen, toen Theophilus | |
| |
Bisschop van Alexandrien, een geweldigen oploop verwekt had, om Chrysostomus uit de kerk te stooten. Onder andere dingen zeit hy alzoo: De vrouwen die zich in de kerk, om gedoopt te worden, van kleederen hadden ontbloot, liepen op die tijd naakt langs de straten, en waren zoo geweldigh door de vrees van die schrikkelike beroerte bemachtigt, dat zy de schaamhertigheid, en eerbaarheid, harer sex, door groote verslagentheid, geen voldoening konden geven. Doch op dat alles gevoeghliker wijze mocht toegaan, wierden de vrouwen vande mannen gescheiden. En elk in een byzondere plaats gedoopt. Ook waren 'er eenige wijven toe gestelt, die haar, tot den doop komende, geschiktelik ontkleeden, op dat 'er in d'oogen des Leeraars, die haar doopen zou, niet ter weereld komen moght, dat ongezien diende te wezen. Om eerbaarheids wil zalfden den Dienaar ook maar het voorhooft van de gedoopte: en de Diakenesse besmeerde 't lichaam, gelijk ons Clemens, in Constitutionibus Apostolicis, leert. Hier uit ontfangt dan de plaats van Iustinianus merkelik licht, waar in de Kaizar d'ontblooting van 't lijf een ontzachelike geheimenis noemt. Cato den ouwden moest het 'er ook wel voor rekenen: want na de verhaling van Plutarchus, zou hy zich noit in tegenwoordigheid zijns zoons gewasschen hebben; & hunc morem Romanis omnibus communem fuisse, putat idem Autor. Nam generi, inquit, pudorem nudandi corporis servantes, communia cum soceris, lavacra vitarunt. By veel huidendaaghsche volkeren wort daar geen acht op geslagen, want mannen en vrouwen gaan 'er zelf gezamentlik in 't bad. Hier van heeft my een geleert mans zoon eens yet kluchtighs verhaalt, dat hem gebeurt was, toen hy zich met een zijner nichten baade. Poggius van Florencen, vond deze manier van doen ook strafbaar en onbehoorlik. Hy heeft 'er aan Lenert Aretin een brief van geschreven, die onder de brieven van Aeneas Sylvius wort gelezen. Zy is de CCCCXXV, en heeft dit opschrift: Poggius de schola Epicureae factionis, quae regnat in Teutonia in balneo naturali Dominorum de Baden. De Turken haten de
| |
| |
zelfde badstoven van beider sex ook zoo overmatigh, dat een man ter dood wort gesleept, indien hy hem maar zien laat, in een plaats daar vrouwen zich wasschen. Deze wet, dunkt my geweldigh prijsweerdigh, alzooze dienen kan om de schaamte, waar mee natuur al d'andere deughden in 't vrouwvolk heeft willen verzegelen, aan te queeken en te vergrooten. Hier op, zeit de Heer van Montaigne, leiden 't onze voorouders in de manieren haren dochteren altijd aan: wy daarentegen gewennenze tot allerlei vryheid en rusticheid; doch zeer onbescheidentlik. Laat dat de Sarmaten doen, die een wet hebben, waar deur 't een vrouw verboden wort, by een man te slapen, indien zy 'er inden oorlogh niet een, met eigen handen, heeft omgebracht. Ik houw voor vast, schrijft een grooten hoveling, dat 'er in een beschaamde Ioffer weinigh te berispen valt; in een onbeschaamde daarentegen kan niet ter weereld geprezen worden. Zoo 'er yemand wel op let, my dunkt, hy zal bevinden, dat de schaamt anders niet en is, als een gemengel van licht en duisternis, waar uit het purperkleur, daar de Poëten zoo verwonderlik van spreken, en dat de morgenstond gelijk is, geboren wort. Hier van in aller yl drie of vier exempelen. Virgilius zeit van Lavinia, die van schaamte root wier:
Indum sanguineo veluti violaverit ostro Si quis ebur, vel mista rubent ubi lilia multâ Alba rosa; taleis virgo dabat ore colores.
Claudianus in de schaking van Proserpina:
-- niveos infecit purpura vultus Per liquidas succensa genas, castique pudoris Illuxere faces. Non sic decus ardet eburnum, Lydia Sidonio quod foemina tinxerit ostro.
Ovidius X Metamorph.
ruborem Traxerat: haud aliter, quam cum super atria velum Candida purpureum similem dat & inficit umbram. | |
| |
Et alibi:
Hic color apricâ pendentibus arbore pomis, Aut ebori tincto est, aut sub candore rubenti Cùm frustra resonant aera auxiliaria lunae. Propertius II.2. Vt Maeotica nix minio si certet Hibero, Vtque rosae puro lacte natant folia.
Daar zijn in de schriften van treffelike pennevoerers veel diergelike plaatzen, om te bewijzen dat de morgenstond zoo schoon niet en gaat voor de zon, als de schaamte voor de deughd. Die deze waarheid beter verstaan wil, laat hem hooren waar toe de schaamte ter weereld is gekomen. Om dat ik zeer veel werx van haar maak, moet 'er dit verhaal noch uit. Ik doe het zoo veel te liever, om dat het de lezer misschien zijn leven niet gehoort en heeft. Laat ydereen d'oogen van zijn verstand, zoo veel als 't mogelik is, openen, want daar steekt een diepe geheimenis in. Pallas, als wy lezen, is eertijds uit Iupiter, koning der andere Goden, geboren, niet gelijk de rest zijner kinderen, door eenige schifting of vermenging met een vrouspersoon, die sterfelik, of onsterfelik zy geweest; maar uit zijn goddelik hooft, daar hy vrywilligh een reet in sloegh, om opening aan Minerva te geven, die 'er geen klein meisjen uit voortquam, maar een volwasse Ioffer, met verwonderlike schoonheid verciert; dewelke, om datze zonder de minste vlek van onzuiverheid geboren was, altijd een kuisch en maaghdelik leven besloot te leiden. 't En hielp niet dat de Min, van zijn moeder Venus opgemaakt, haar met al zijn konsten, meer dan eenmaal, belaaghde; hy vond haar geduurigh gewapent; en noit quam hy aangeronnen, om op haar te treffen, dat hy niet weer te rugh most keeren: nu door het blixemen harer oogen vervaart, en dan door het schitteren van haar toereikende sarisse beteutert. Het dee 'er ook zeer weinigh toe dat Vulkanus, die min om 't hart was geslagen, haar aan Iupiter ernstigh ten | |
| |
wijve verzocht: want altijd vant hy dat zy 'er zich rechtdraats tegen kante; zoo grooten behagen schiep zy in haar kuisch voornemen. Zy leefde dan op deze wijze met haar lot te vreden, wanneerze gewaar wier, dat d'onvruchtbaarheid, de wetten der Godheid te zeer tegen was, alzoo 'er de vermenighvulding eigen aan is. Daarom besloot zy by haar zelven, ook te zullen baren; maar op geen ander manier als waar in zy van Iupiter ter weereld was gebracht. Zy maakte dan haar zelven, op zekren tijd, ook een opening in 't hooft, en dadelik quamen 'er uit voortgestreken, de wetenschappen, en de konsten eerst, daar na de voorzichtigheid; en met haar d'andere deugden hand aan hand. Iupiter verheughde zich over die nieuwe verlossing, alzoo veel als hy over de geboorte van zijn eige dochter gedaan had; en toen was het dat hy in die lieve nichjes, zijn eige gelikenis beschouwende, een onuitdrukkelike blijschap in 't hart gevoelde. Hy had het menschelik geslacht, al lang te vooren, in diepe rampen en onheilen bedraait zien liggen, door de geweldenaryen, die de zond, en d'onwetentheid, twee helsche monsters, onder hun bedreven; en lang had hy te vergeefsch gewaght, dat zy 't hooft, uit de deerlike kolpen, waar in zy verswalpt lagen, op zouden beuren. Ten lesten, riep hy al de Goden by malkander, om middelen te beramen waar door de verdwaalde schapen wederom herropen zouden worden, en in hun voorige weerdigheid gestelt. Wier eenstemmelik besloten, dat het door die hemelike Ioffers verricht moest worden. Zy zouden gaan, winnen, en verjagen alle geweldenaren; den oorlogh veranderen tot vrede; harten, die doodelik gequetst waren, genezen; en doen al de weereld bekennen, dat haar te dienen d'opperste vryheid was. Zoo het vertrek der deughden dan vastgestelt was; op dat zy des te bequamer mochten wezen, om tegen zoo ontallike fiere vyanden te kampen, wier 'er gezeit dat zy zich altijd dicht by malkander moesten houden, en onder een Capitain staan, op datze | |
| |
nimmer verstrooit quamen te worden. Daar op wier de Voorzichticheid verkoren, by wie de maat van haar doen en laten gekerft zou worden; en gelijk haar al de deughden geweldigh eerbiedende waren, gavenz 'er d'opperheerschappye van harten geern aan. Alles was nu verzorght, en ontbrak 'er niet ter weereld als een weghwijzer, die de Mevrouwen voort mocht helpen; en die, als een forier, van herbergen, waar in zy huisvesting mosten nemen, aanwijzing zou doen. Hier toe wier een schoon en bevallik Ioffertje gelast, Schaamte genaamt, wie d'Eerbaarheid tot moeder, en de Begeerte tot glori voor vader verstrekte; dewelke, hoewel zy in 't begin van de weereld, onder d'onnoozele menschen, langen tijd, op aarde, gewoont hadden, daar van daan zy naderhand, om haar bedorventheids wille, met heur dochter ten hemel vlogen; nochtans waren zy mee van goddelike afkomste, en de deugden bloetshalven bestaande. Deze dan, die eertijds met de menschen had omgegaan, en dienvolgende met hun humeuren tamelik bekent was, beloofde zich trouwelik te zullen quijten. Daar mee namen zy afscheit van Iupiter, die haar al t'zamen het voorhooft wou kussen; zoo dee Pallas, haar moeder, ook, en mits streken zy ter poorten des hemels uit, eerst de deughden in sneewitte kleeren, en met olijftakken gekroont; de wetenschappen volghden haar op d'hielen; en nimmer stelden zy de voet ergens in een plaats, die haar de vernuftige Schaamte niet te voren uitgekozen, en zorghvuldighlik gereinight hadde. Hier van daan komt het, dat gelijk zich de zon, nimmer zonder de morgenstond vertoont; dat de deughden ook zonder de Schaamte noit en gaan. En gelukkigh is hy die haar de deur van zijn hart opent: want alle ondeugden stuiven 'er voor weg, en alle deugden volgen 'er na. Ongelukkigh daarentegen, en drymaal ongelukkigh, die haar geen plaats en verleent, of die 't eens gedaan hebbende, de wapenen aanneemt, en haar vyandelik verjaaght.
|
|