| |
Het VII Hooftstvk.
Quinkslag om te doen verstaan dat schoone dingen moeielik vallen. Marmre beeld aardichlik berispt. Verwonderlik klinkdicht. Dat de liefde een algemeene tocht is, en hoe yemands gemoed edeler mag wezen, hoe hy 'er eer van getroffen zal worden. Doorluchtich antwoort, op een treffelike vraag. Vreemde geschiedenis van Kaizar Sigismondus, en yet aardigs daar op. Wat de Romeinsche jongelingen eertijds deden, op dat hun baarden mooier uitquamen. Verscheide schoone dingen van Fortuin, die niet dan een woord zonder beteikening is. Van 't Geval. Geleerde zang van Boëthius.
SChoone dingen vallen moeyelik, zeit het Grieks spreekwoord. Michiel Angelo gaf dit eens aardichlik te kennen. Een Chirurgijn, of handmeester, daar den Hartogh Cosmus geweldigh veel van hiel, verwonderde zich over hem, en zei hoe 't vreemt was, dat hy, zoo uitstekende konstenaar wezende, zoo weinigh beelden van zijn leven gemaakt had. Michiel Angelo vraaghde waar mee hy hem geneerde. Den anderen gaf voor antwoort, dat hy een Chirurgijn was. Gewisselijk, vervolghde de beeldhouwer; Ghy moet meinen dat een stokbeeld te maken, en een plaaster te smeeren, eveneens is. Deze quinkslagh brengt my een zaak van zonderlinge bevallikheid in de zin. Mijn Heer Balzac. Maar aangezien die redeneering te lang zou vallen, daar mijn hooft nu niet na staat, laat ikze, tot op een ander tijd, steken, om noch een puntreden van de zelfde Michiel Angelo te verhalen. Zoo hy eens met den Hartogh Cosmus, door Florencen ging wandelen, quamen zy ter plaats daar het beeld van Neptunus by een fontein stont. Cosmus vraaghde wat 'er hem van docht? God vergeef het u, antwoorde Michiel Angelo, datje zoo schoon een stuk marmor hebt laten bederven. Houw het my ten besten, beleefde lezer; ik meind' u met yet anders t'onderhouwen, en al weer word ik 'er afgeleit. Een klinkdight, dat my van de zelfde konstenaar invalt, is, onweersprekelik, van te grooten adel om tot op een ander tijd uitgestelt te worden. God vergeef het u, antwoorde Michiel Angelo, datje zoo schoon een stuk | |
| |
marmor hebt laten bederven. Treffelik voorwaar: want een rechtschapen beeldhouwer kon 'er yet goeds van gemaakt hebben; gelijk dat bovenmenschelik verstand, in 't zonnet daar wy van gerept hebben, te kennen geeft. Verwondert zich yemand hoe een man die geen belijdenis van letteren doet, en in verscheide oeffeningen diepelik bedraait is, zoo geweldige uitstekentheid van geleertheid, en zonderlinge hoogheid van gedachten, in zijn veirzen ontvouwt; die mensch schijnt niet eens te weten, dat de schilder- en rijmkonst, niet alleenlik zeer gelijke dingen zijn, maar weinigh min dan een en 't zelfde. Dit is 't verwonderlik zonnet daar ik van spreek, en dat ik wel duizend andere geloof t'overwegen.
Non ha l'ottimo Artista alcun concetto,
Ch'un marmo solo in se non circonscriua
Col suo souerchio, e solo à quello arriua
La man, che vbbidisce all' intelletto:
Il mal ch'io fuggo, e'l ben ch'io mi prometto,
In te Donna leggiadra, altera, e diua,
Tal si nasconde, e perch'io piu non viua,
Contraria ho l'arte al desiato effetto.
Amor dunque non ha, ne tua beltate,
O durezza, o fortuna, o gran disdegno,
Del mio mal colpa, o mio destino, o sorte,
Se dentro del tuo cor morte, e pietate
Porti in un tempo, e che'l mio basso ingegno,
Non sappia ardendo trarne altro, che morte.
De liefde, Mevrienden, is het onderworpzel van dit klinkdigt. | |
| |
Eer ik het u vertolk, behaaght het my dees reden voor uit te zenden. Van alle dingen die 'er zijn, geweest hebben, en noch komen zullen, is 'er, was 'er, en zal 'er noit yetwes zoo algemeen wezen, als het geen dat men liefde naamt: want alle dingen, d'ongezielde zoo wel als de gezielde, zijn die hartstoght gelijkelik onderworpen; ja hoe edeler en volmaakter eenige soort is, hoe hy 'er meer geinsters zal van laten blijken. Hierom, gelijk gezielde dingen de liefde meer onderhevigh zijn als ongezielde, zoo is het dat, onder de gezielde, de dieren haar meer voelen als de planten; en onder de dieren weten 'er de menschen meer af als de beesten: en onder de menschen zelf, hoe yemand volmaakter is, hoe hy 'er meer van aangetroffen zal worden. Petrarcha leert het ons duidelik.
Amor, che solo i cor gentili invesca, Ne cura di prouar sua forza altroue.
en allergeleerdsten Dante, begeert het mee zoo.
Amor, ch'al cor gentil ratto s'apprende.
Het zelfde wedervaart ook (ja onvergelikelik meer) de hemelbewegers, die de Philosophen Intelligencien, en de Godsgeleerde Engelen noemen. Want hoe een Intelligenci volmaakter is en edeler, hoe zy ook volmaakter en edeler liefde zal voelen. Ik spreek van d'eerste niet, dat is, van hem die d'Heydenen zelf den allerbesten en allergrootsten genoemt hebben: want gelijk God oneindigh boven andere uitsteekt, zoo mint hy ook oneindigh boven andere: ja hy is heel min en vier, of indien men zich yetwes verbeelden kan, dat in warmte dees twee overtreft. Dit zoo wezende, moet 'er niemand twijffelen, of de liefde is alle dingen niet alleen natuurlik, maar ook 't allernatuurlixt: en by gevolg kan ydereen wel weten, dat zy, niet alleen niet quaat, en schadelik is; maar nootzakelik goet en voordeelich. Hier zal nu yemand komen en vragen hoe het mogelik is, dat een drift die van natuur komt, en dienvolgende goet moet wezen, zoo veel smerten, rampen, onheilen, en ellen- | |
| |
den met zich brengt, als 'er aan minnaars gemeenlik zijn beschooren? Dees edele swaricheid wort van Michiel Angelo, in 't gemelde zonnet beantwoort. Dit is 'er de zin van. Gelijk 'er in een stuk marmor allerlei schoone gedaanten in mogentheid zijn: dat is, men kanze daar uit trekken, zoo yemand de kunst volmaaktelik verstaat; doch zoo het hier aan feilt, en dat een brodder de stoffe bederft, aan wie moet men de schuld geven? Aan 't marmor, of aan de beeldhouwer? Aan 't marmor zekerlik niet: want in mogentheid waren daar in, zoo wel de schoone hoedanicheên, die 'er aan gegeven mosten worden, als de leelike, die 'er aan gegeven zijn, zoo dat alle schuld, buiten twijffel, op de meester gesteken moet worden. Eveneens, zeit onze Poeet, is het met de liefde gelegen; want in 't beminde voorworpzel, en in een aanzicht dat in der daad schoon is, of maar zoo schijnt, zijn in mogentheid, en daar konnen uitgetrokken worden, van yemand die 'er zich wel op verstaat, alle genuchten, vreughden, en vernoegingen, die men zich kan verbeelden: maar indien een mensch (gelijk het aan 't meeste deel der minnaars wedervaart) in plaats der gemelde heilen; ongenuchten, rampen en misnoegingen daar uit zoog; men kan hem zeggen dat hy de minnekonst geenzins verstaat, en dat hy 't, by gevolgh, noch de liefde, noch zijn beminde, noch de lukgodin moet wijten, maar leggen, gelijk het waarachtigh is, al de schuld op zijn zelven. Merk eens verstandige lezer. Dit hooghedel brein, begeerigh om de mensschen van de verkeerde wegh, op de rechte baan, te brengen, gaat niet te werk gelijk 'er in oude tyden veel luiden gedaan hebben, en noch huiden ten dage doen, die, of om hun zelven t'ontschuldigen, of, om dat zy misschien de waarheid niet en kennen, al de schuld, gelijk 'er gezeit is, aan andere geven; maar hy wijt het enkelik zijn zelven, willende, gelijk een heusch mensch betaamt, andere luiden, onder zijn eige naam en persoon, leeren, wieze van al de rampen, en ongenuchten, die hun in de min overkomen, de | |
| |
schult gerechtelik moeten toeschryven. Hier schiet my voor hoe het in all' andere zaken toegaat, gelijk het in gelegentheid van liefde doet. Niemand wil zijn zelven fautich kennen; maar altijd schuldight hy een ander van zijn eige faalgrepen. Den ellendigen hoveling geeft fortuin de wijt van dat zijn oorzaak op een ander heeft. Doch hier in kan hy niet berispt worden: want het verschil van meerder en minder doen hem zoo te werk gaan. Maar wat zal men zeggen van luiden die andere beheerschen? En die niet alleen 't middel hebben, maar ook de verbintenis van de diensten, die men hun gedaan heeft, te beloonen? Evenwel bruiken zy dikwils de zelfde masker, en noemen ongelukkig 't bekende quaad van de gene welkers arbarmelike gelegentheid zy, maar door een tamelike loon, tot een goê staat konden brengen. Carrio verhaalt hoe zich zeker hoveling, in tegenwoordicheid van Kaizar Sigismondus, beklaaghde, om dat hy van zijn veeljarige diensten d'allerminste loon niet ontfangen had. De Vorst antwoorde, dat het niet hem, maar fortuin, te wijten was, die den Edelman verhinderde t'ontfangen, 't geen hy van wegen zijn menigvoude verdiensten weirdigh was. Even als of Koningen slaven van fortuin waren, en gelijk of eelmoedigh te wezen aan haar, die d'oude doof en zot genaamt hebben, was gelegen. Met wat een bevallikheid zou hy hebben konnen zeggen, toen hem de Kaizar de twee verscheide doosjes dee voorzetten? Ik ben ten hove gekomen, niet om fortuin te dienen, maar u, die ik een manhaftich Vorst hiel te wezen. God verhoede daarom, dat ik met mijn zelven loon te beschaffen, die ik van uw Majesteit moet ontfangen, de luister harer deughden zou beswalken. Zoo ik het eenighsins weerdigh ben, laat u d'eer van een bedrijf, dat uw Koninklike Hoogheid eigen is, van fortuin niet ontfutzelen; maar zoo het tegendeel waarachtigh is, en 'er van mijn zijde gansch geen verdiensten zijn, laat de smart, die ik 'er over gevoel, de straffe van mijn ongegronde klachten wezen. En als hem Sigismondus naderhand het doosje met gout gaf, den armen ho | |
| |
veling zijn ongeluk verwijtende, dat hem 't geen vol aarde was had doen kiezen; zou hy wederom niet aardichlik hebben konnen zeggen? Nu ziet immers uw Majesteit dat zy van fortuin niet hangt, maar fortuin van haar: want zy maakt mijn lot, dat te vooren quaad was, deur dit doosje met gout, zonderling goet. De Propheet Iesaia, in zijn LXV cap. beklaaght zich over luiden van zijnen tijd, die fortuin een disch stelden en daar op rookten. Qui ponitis fortunae mensam, & libatis super eam. Maar die slagh van menschen is naderhand zoo geweldig vermenigvuldigt, dat 'er de gansche weereld van gekrioelt heeft. Want de blinde Heydenen, zoo veel vremde uitkomsten beschouwende, waar van zy d'oorzaken niet konden bevatten, beelden zich in, dat 'er zekere blinde gotheid most wezen, die 't geluk en ongeluk, als dach en nacht, in haar handen hiel besloten. De Romeinen, die all' andere volkeren in wapenen overwonnen hebben, om hun ook in bygeloof t'overtreffen, bevredigden hun niet met een eenige fortuin, maar smeeden 'er verscheiden, die geen andere grond harer godlikheid hadden, als de verbeeldingen van een brein daar de reden uit verhuist was. D'eene was genaamt d'eerstgeboore, om dat zy haar voor 't begin aller dingen hielden: d'andre was vol van mammen, en wier Mammosa, de gemamde geheeten, tot getuigenis van haar vruchtbaarheid; de derde was de gebaarde fortuin, die jongelingen aanbaden op dat hun baard te mooyer mogt uitkomen, &c. Wy hebben van die bygeloovige grillen zoo duidelike blijken niet, zint dat 'er Christus bloed de vlekken van uitgewassen heeft; maar noch evenwel is de weereld vol van luiden, die al de spoet, of onspoet van ons leven, aan 't woeste geval toeschrijven. Om verstandelik in dit punt te schiften: men moet weten, dat fortuin niet anders is als de mensch zelf, wanneer hy zijn zelven, zonder 'er op te denken, van yetwes dat hy niet voor had, de toevallike oorzaak maakt. Wel heeft het Cicero getroffen, als hy zei, Ignoratio rerum & causarum fortunae nomen invexit. 't Is gewisselik zoo. | |
| |
Neem d'onwetenheid der menschen weg, en fortuin zal overal uitgebannen wezen. Een vader zal yetwes met voordacht in zijn hof laten vallen, om te zien of het zijn zoontje, dat hem op d'hielen volght, niet weer zal geven, en om te weten of de lekker niet wat diefachtigh is. De jongen rekent het voor een lukjen: de vader lacht 'er om, wel wetende met wat opzet dat hy 't gedaan heeft. Het geen fortuin is aan 't kint, is toereeding aan de vader. Nu, indien het onder menschen zoo gaat, dat het geval van d'een, de voorzienigheid van d'ander is: zullen wy dan vreemt vinden, dat het geen aan ons, die niet als blintheit en onwetenheid zijn, fortuin schijnt te wezen, een zonderlinge beschikking van God is? Blijkt dan, zoo klaar als den dagh, dat fortuin anders niet en is als een woord zonder beteikening: want het is belachelik om te gelooven, dat 'er in een orden, met Gods eige handen gevesticht, yet by geval zou geschien. Hoe? Zal misschien yemand hier op zeggen; is 'er dan niet ter weereld dat gevalligh is
; gebeurt 'er niet by avontuur; en valt 'er niet met al onder dit algemeen gewelf voor, waar aan die namen eigen zijn? Aristoteles geeft het waarachtig antwoort op deze vraagh. Als men yet doet, zeit hy, tot zeker einde, en dat 'er wat anders uit ontstaat, tegen 't voornemen van de werkman, men geeft 'er de naam van geval aan: gelijk of yemand zijn akker ploeghde met het voornemen van haar te bezaaien, en dat hy 'er een groote schat vant, zie daar het geen men gevalligh noemt; evenwel wort dat niet van niet te weeg gebracht: want daar zijn oorzaken, die, hoe onbekent zy ons mogen wezen, nochtans waarachtigh zijn. En waarlix zoo den akkerman zijn land niet beploegt had, en de giergaart zijn gelt daar niet versteken, men zou het noit gevonden hebben. Het geval is dan anders niet: als dat deur de t'samenvloeying van verscheiden oorzaken gebeurt, die zonder 't voornemen van den arbeyer werken. Want, om te zeggen dat 'er van is; hy die zijn geld in d'aarde begroef, was niet van zin dat het gevon- | |
| |
den zou worden; en de geen die zijn land beploeghde, had het vinden van zoo yetwes, tot zijn einde niet. Het geval is dan een bedrijf van twee oorzaken, die tot de zelfde daad t'zamenloopen, niet woestelik, maar door een heimelike bestiering van die wijze voorzienicheid, waar uit de schoone order der wijde weereld hervoortkomt. Hoe verwonderlik is de gelikenis waar mee ik, voor dit maal, mijn afscheit van de lezer neem? Zy is uit Boëthius, door een geleert Iesuit overgezet.
Le Tygre se confond dans les eaux de l'Euphrate,
Où le soldat s'enfuit, quand il veut surmonter,
Retournant dans le lit qu'il venoit de quiter.
Si leurs eaux par apres font nouvelle alliance,
Les charges qu'ils trainoient sont les mémes destours,
Dans l'ordre & le dessein, que Dieu met en leurs cours.
De mesme le hazard, qui fait nos avantures,
Quoy que nous le jugions se conduire sans loix,
Le secret des projets du Monarque des Rois.
|
|