| |
Het VI Hooftstvk.
Verschil dat 'er is tusschen 't een en 't ander maaxel. Dichjen op een slapende Ioffer. Yet aardighs van oogen, die men aanleiders tot de Min zeit te wezen. Geschil, of woorden, of oogen, in de liefde, van grooter kracht zijn. Zoete reden waarom men zoo groote teikenen van yemands genegentheid uit zijn oogen kan halen. Geestige gelikenis van 't menschen oogh met de zon. Listicheid van een Italiaansch Prins, als hy yemand gehoor zou geven. Menighvoude schoone spreuken van oogen, en waarom 'er God de tranen in geplaatst heeft. Yet verwonderlix op Davids zonde met Bathseba. Een overaardigh gedacht, aangaande d'oogen, en het hart.
DAar zijn beesten, gelijk de walvis, die een zeer groot hooft hebben, en een kleine steert: andere, gelijk de kemel, hebben een kleine kop, en de rest van hun lichaam is overmatig groot. Even zoo vint men maaxels, welkers aanvang statich en aanzienlik is, doch zy komen belachelik uit; andere daaren- | |
| |
tegen hebben een gering begin, maar hun eind is wichtigh en van belang. Of het met deze redeneering op de laatste wijze gaan zal, is my tot noch toe onbekent; maar wel weet ik dat haar begin niet veel te beduiden zal hebben. Mij schiet voor, hoe ik onlanx, een wijltje tijds, voor een schoon Ioffertje, op mijn knyen lagh, die, op een stoel zittende, van de slaap was bekropen. Ik zou de beste schilder van de wijde weereld wezen, indien ik van de bekoorlike gedaante, waar in die schoonooghde te zien was, maar 't allerminste vertoogh kon doen. Toenze van my, basio pudicorum affectuum, deur zoentjes van eerlike genegentheid, gewekt was, hiel ik yetwes voor, dat tot de wet van dight bedwongen, aldus luit.
| |
Slapende Ioffer.
Ik ben op zoo een vorm van God niet afgegoten,
Dat my een anders luk zou hebben oit verdroten;
Nochtans, tot mijne spijt,
Gevoeld ik my, daar flus, bemachtigen van nijt.
Ik wier, Menimf, door lust heel schielik opgetogen,
Om my, als dee de slaap, te bakren in uw oogen:
Wat had het my geschilt? Ik won 'er glori door.
Want, zoo een Alchymist, deur hulp van tijd en vieren,
Weet in een aardeklomp een goude ziel te stieren;
Vw oog had licht, ter ren,
Een Engel my gemaakt, van 't mensje dat ik ben.
Zie daar; maak het zooje wilt, de meeste lof van een gezoute schoonheid komt gemeenelik op d'oogen uit. Zy en het hart zijn, na mijn oordeel, aan 't lichaam, dat het verstant en de wil aan de ziel gestrekken. Want, gelijk de wil nimmer tot een voorworpzel zal hellen, als wanneer het de klaarheid van 't verstant, voor goed keurt: zoo leit het hart zijn genegentheid nemmer te kost als aan een zaak die d'oogen, zijn fakkeldra- | |
| |
gers, schoon en aanminnigh oordeelen. Dit heeft de Poëet doen zeggen:
Si nescis, oculi sunt in amore duces.
Dirk Beza, in zijn bedenkingen op Salomons lied, spreekt 'er aldus van: Gelijk de schoonheid, zeit hy, meer in 't aanzicht dan in eenigh ander deel des lichaams uitmunt; 't geen van zoo wisse waarheid is, dat een schoon wezen all' andere mismaaktheden zal bedekken, en in tegendeel waar 't aanzicht afschouwelik is, geen aangenaamheid in de rest van 't lijf bespeurt zal worden: zoo bekleên d'oogen in 't aanzicht d'eerste plaats, om behagen in yemand te doen scheppen; in de liefde voornamelik, die door hun, als door open vensters insluipende, tot de binnengronden van 't hart gewoon is te booren. De liefde, dunkt my, slaght de tranen, die in 't oogh geboren worden, en van daar tot de borst dalen. Amor in oculis oritur, in pectus labitur. Noch eens dan:
Si nescis, oculi sunt in amore duces.
D'oogen, zeit hy, zijn veroorzakers van liefde. Ik zie dry redenen waarom dat zeggen waarachtigh is. Ten eersten, om dat een minnaar, door 't middel zijner oogen, in liefde bedraait wort; ten tweeden, om dat de beminde, door de macht harer oogen, yemand verlieft maakt; en ten derden, om dat minnaars, meer met d'oogen, dan met eenigh ander deel van 't lijf, de diepste geheimenissen van 't hart, aan de beminde onderworpzelen, te kennen weten te geven. Dit was de rechte plaats om dat zoet geschil van eenige minnepriesters te verhandelen, wanneer zy vragen, of woorden, of oogen, in de liefde meer vermogen? Alzoo ik dit geestigh twijffelstuk, op een ander, in 't bree verhandel, wil ik 'er tegenwoordig maar een weinighjen toe zeggen. D'oogen, dunkt my, drukken de begeerten van 't hart beter, edeler, en geruster uit, als het de woorden machtig zijn te doen. Hoe kan dat wezen, zal yemand vragen, en niet met een waarachtigh zijn, dat ons natuur te vergeefs met de tong heeft beschonken? Ik loochen niet dat de tong, in andere | |
| |
voorvallen, geweldigh veel vermach; en een noodigh instrument zy: maar, wort 'er wel op gelet, dit gebeurt haar niet in gelegentheid van liefde. De stomme streken van d'oogen, konnen bequamer gebruikt worden, zijn veel zuiverder, en volmaakter, als de schelle geluyen van de tong; welke, gelijk al de weereld weet, dikwils zoo onvolmaakte woorden vormt, datze van hem, dieze voortbrengt, naaulix verstaan konnen worden. Maar, neem dat het tegendeel gebeurt, en laet een Minnaars tong ronde, gladde, krachtige galmen slaan. Wat dan? Helas! hoe veel anders gaat het hem als hy dacht? Al de weereld zal zich inbeelden dat 'er onder zoo wel beleide woorden, buiten twijffel, eenigh bedrogh moet schuilen: want wie is 'er, die van dees' schoone spreuk niet en weet:
Chi può dir come egli arda, e in picciol fuoco?
D'oogen dan hebben dit byzonder voorrecht, datze verkondigers der menschelike genegentheden zijn. De waarom is lichtelik te geven. Het geschiet om dat al onz' hartstoghten volgeestigh zijn, dat is, door de beweeghenis der geesten veroorzaakt, de welke na 't indrukzel van ons gemoed, als gehoorzame dienaars, deur al de leden, tot hun opgeleide plichten loopen; en om dat het oogh meer geesten heeft als eenigh ander deel van 't lichaam, daar van daan komt het, dat 'er grooter en klarer teikenen van yemands gestaltenis uit te halen zijn. Men vint 'er die 't menschelik oogh by de zon hebben vergeleken. Van menighvoude redenen, die men daar van geven kan, wil ik maar dees' eene voorstellen. Gelijk de zon, 't oogh van de groote weereld, de besluiten der eeuwige voorzienicheid, die onze baat of scha verbeelden, op verscheide wijzen openbaart: nu met korenaeren omcingelt, als 't op de geboorttijd van Kaizar Augustus geschiede: dan met duisternis omtoogen, als in de moort van Iulius Caesar gezien wier: nu wederom van den hemel vliedende, gelijk in de maaltijd van Thyestes gebeurde; waar over Virgilius zei, solem quis dicere fal- | |
| |
sum audeat? Zoo is 't dat het oogh, de zon van de kleine weereld, nu ongedaan, dan gloeiende; nu beroert, dan helder; nu vochtigh, dan droogh, duidelik verklaart wat in het binnenst onzer harten wort gebrouwen. Wel heeft hierom Plinius gezeit: Oculis animus inhabitat, neque aliâ ex parte majora animi inditia. Zeker Italiaansch Prins was hier van genoegh bewust, die, wanneer hy aan yemand gehoor zou geven, zijn zelven altijd zoo stelde, dat hem 't licht te baat quam, om die met hem spraken en handelden, des te beter te beschouwen; en zoo wist hy, door verscheiden andere teikenen; maar, voornamelik, door de beweechenis der oogen, tot de kennis hunner natuuren, en gemoederen, in te dringen. De macht die d'hartstochten over ons hebben, was zijn' Hoogheid wel bekent; dewelke gemeenlik, tot spijt van ons zelven, 't geen wy meest willen verbergen, in 't aanzicht ten toon spreyen. Zoo weinigh weten wy haar te beheerschen, dat zy van zelf loopen, tot het geen datze meinen te vermyen. Gewisselik, daar is niet dat een wijze gaslading kan ontsnappen; want, die 't allermeest op het tegendeel uit zijn, leyen 'er ons zelf toe: gelijk de zorgh die eenige dieren hebben om hun jonge te verbergen, welke de jager tot hun nest of leger brengt. De welgezintheid, de versteuring, de minnenijd, de verontweerding, 't verzoek, de weigering, de fierheid, de demoedicheid, de spijt, de vergiffenis, de dankbaarheid, de wrevelmoedicheid, d'overwinning, het verlies, de moed, de wanhoop, de blijschap, de droefheid, de tranen, het medoogen, de beloften, de weigering, d'onnoozelheid, de deurslepenheid, de dreigementen, de goetwillicheid, de geheuchenis, de vergetenheid, de begeerten, de besluiten, de hoop, de vrees; kort om: al d'hoedanigheên onzer zielen worden 'er klaarlik in gelezen, en staan 'er levendig in uitgeschildert. Plato begeert dat d'oogen de voornaamste schenkaadjen zijn, die ons God gedaan heeft. Hy houwt staande, dat de kennis aller dingen uit ons gezicht her- | |
| |
voortkomt; dat wy de bevinding aller konsten en wetenschappen, de deurzoeking der algemeine natuur, en de kennis der Philosophie daar van daan hebben. Zonder die zin, zeit Quintilianus, is de mensch anders niet als een onnut aardelast; hy hangt 'er heel van. Totius corporis debilitas est, oculos perdidisse, & si diligenter actus intuearis humanos, ministeria luminum sumus. Maar zie hoe het gaat! In plaats van die zin als een instrument onzer bevoordering te gebruiken, leggen wy haar niet dan ten quaden aan. Vitiis nostris in animum per oculos via est, & hii tota nostra luxuria. Voor den val was het oog een venster waar deur 'er in onze ziel goe onderwijzingen quamen; maar zint dien tijd is het geworden proxeneta peccati, een makelaar die tusschen 't hart en 't voorworpzel gaat, om koop met de zonde te maken. Nu is het Pronubus ejus, cujus tactus est minister, van al de zinnen 't allerzondigste, en daarom heeft 'er God de tranen in geplaatst, die teikens van berou zijn. 't Geen wy zeggen is voornamelik in de liefde waarachtigh, waar van 'er zelf in d'allerheilichste mannen duidelike blijken zijn. Hoe verwonderlik is, in dit gewach, het geen wy in het XII cap. van 't tweede boek Samuels lezen, en dat de Godsgeleerde op die plaats aanteikenen? Toen zich David met de vrouw van Vria bezondicht had, quam de Propheet Nathan, en zei deze gelikenis. Daar waren twee mannen in een stad; d'een rijk, &c. zie de plaats tot het 15 veers. Wijze mannen overwegen hier dat Nathan, tot de verklaring zijner gelikenis komende, van de figuur, die van de vremdeling gewaaght, geen woorden maakt. De rijke man, met zijn menigvoude vrouwen, was David; den armen, die 'er maar een had, Vria; de vier schapen, die David, voor 't een', afstierven, waren het kint van Bathseba, Ammon, Absolom, en Adonia; maar wie is nu de vreemdeling, die in Davids huis quam, op dat de gelikenis geen mangel hebbe? Hun antwoort hier op is buiten mate zoet. De vreemdeling, zeggen zy, beteikent de qua begeerlikheid, die door d'oogen in Davids hart quam. De Schriftuur geeft 'er dry na- | |
| |
men aan. D'eerste is van ûlh, vreemdeling; de tweede jrwa, gast; de derde çya, heer. Deze namen worden 'er aan gegeven, om dat die begeerlikheid, wanneerze de mensch aanboort komt, hem niet dadelik met al haar machten bestrijt; maar rand hem met allerlei soorten van liefkoozeryen aan, om toegang te verwerven. Doch, die als een vreemdeling aankomt, maakt zich haast tot een gast, en wort eindelik heer van den ganschen mensch. Om dees bedrieghelikheids wil, is het goed zijn oogen wijsselik te beteugelen. Ik heb een verbond met mijn oogen gemaakt, zei den H. Iob, om aan geen vrouw te denken. Zie hoe hy op zijn hoede was, om hunne lagen t'ontgaan. Si secutum est cor meum oculos meos, zeit den zelfden. Dat is, Indien mijn hert mijn oogen gevolght heeft: waar uit hy klaarlik te verstaan geeft, dat ons hart bochtigh is tot het geen d'oogen beschouwen. S'occhio non mira, cor non sospira, zeggen d'Italianen.
Tunc ego te vidi, tunc coepi scire quid esses; Illa fuit mentis prima ruina meae.
Blijkt dan zoo klaar als de middagzon, dat den eersten oorsprong der liefde, uit d'oogen ontstaat. Men zou hier op een edel gedacht konnen krijgen. 't Is vreemt om zien, dat d'oogen, die leden van 't zelfde lichaam, met het hart zijn, dat voornaamste deel zo deerlik bedriegen, dat zy het, door de voorworpzelen der vrouwenaanzichten eerstelik bekoorende, naderhand zoo veel smarten daar aan beschaffen, waar van hun nochtans geen voordeel ter weereld kan komen. Ik weet geen andere deelen van ons lichaam die malkaar zoodanige ondiensten doen. De hand zal nimmer fenijn aan de mond geven, zelf niet dat haar tegen is, 't en zy door een overmatige wanhoop aangedreven; alzoo weinig zal zy de borst, de zelfde gelegentheid van zaken uitgezeit, oit met eenigh scherp deurbooren; de voeten zullen 't lichaam noit tot afbreukige plaatzen dragen, om 'er zich van boven neer te worpen, en zoo voorts. Nu d'oogen dan alleen zoo verkeerdelik te werk gaan, | |
| |
wou ik hun wel een gezonde less geven, en leeren hoe zy hun eige voordeel, en de baat van 't hart, dienen te betrachten. Als wy in 's moeders lichaam ontfangen zijn, is het hart, na 't gevoelen der geleertste artzen, 't eerste stuk dat 'er aan ons gefatzoeneert wort. 't Is het middelpunt waar van daan verscheide linien, tot den omtrek van ons lichaam, gehaalt worden; zoo dat het 't allereerst leeft. Wanneer een mensch in doods noot is, komt het bloed van alle kanten tot het kasteel van 't hart geloopen, zoo dat het 't allerlaatste sterft; invoegen dat men reden heeft om in de scholen te zeggen, cor est primum vivens & ultimum moriens; dat is, 't hert leeft eerst, en sterft lest. Laat ons nu de gelegentheid der oogen eens uitpluizen, en wy zullen 'er het tegendeel in bevinden: want het gaat zeker dat wy in d'eerste dagen onzer geboortenis, niet dan gansch onvolmaaktelik zien, uit oorzaak van de swakheid onzer oogen, en om eenige humeuren die hun verdonkeren; zoo dat d'oogen 't laaste geboren worden: en, als ons einde voor handen staat, wort het de zekerste voorzegging onzer ontdoening gerekent, wanneer zy hun plicht verliezen, en omgedraait worden: zoo dat zy 't laast leven, en 't eerst sterven. Is het dan niet meer als reden dat zy op d'ongerijmtheid hunner bedriegery letten, dewijl zy 'er boven al om te lyen hebben? Want zoo 't hart komt te sterven, worden zy allereerst ter dood gedoemt. Deze bedenking is delikaat en overaardigh; doch alzoo mijn oogen mee van de vaak bekropen worden, welk onderworpzel ons gelegentheid tot deze redeneering heeft gegeven, wil ik 'er niet een woord meer byvoegen, als dat ik in een hooftstuk, daar van tranen wort gesproken, zoo veel onbekende zoeticheên van oogen heb gemengelt, dat men 'er hebbelike verstanden, langen tijd, met groot genoegen, mee zou konnen onderhouwen.
|
|