Wetsteen der vernuften
(1644)–Johan de Brune (de Jonge)– Auteursrechtvrijoft, Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken aardiglik te leeren redeneren
[pagina 195]
| |
een uur vroeger, of later, teelt een meisjen, of een knechjen. Wat Ioffertjes d'allerschoonste zijn. Hoe Koning Salomon jonge meysjes en knechjes, die eveneens gekleet waren, wist t'onderkennen. Gedenkweerdige geschiedenis van dry broeders, die om een Koningrijk krakeelden. Schoone spreuken van 't voorrecht der Koningen. Geschiedenis zonder weerga, om te bewijzen hoe naauw het aanzien der Vorsten luistert. Schoone gelijkenissen. Vier hondert knechten om de moort van hun Heer ter dood verwezen. Aanmerkelike spreuk van een Raatsheer. Wichtige redenen tegen zekere waan van eenige regeerders. HEt einde van ons voorigh Hooftstuk, zal hier van 't begin wezen. Wy zullen zorgh dragen van het met verscheiden aardicheden, van allerlei stoffe, t'ondermengelen; om niet te lang op een punt staande, den lezer walging te veroorzaken, daar wy enkelik op zijn voordeel en genucht uit zijn. Want, zoo is den aart der menschen: de beurtige veranderingen van zaken, zijn 'er zoo aangenaam aan, dat de tusschenloop van dingen, die in haar zelven zoo veel byzonders niet zijn, hun veel meer behagen, dan een onveranderlikke staat van die andere in weerdigheid overtreffen. Hier uit volgt, dat hy d'eerlixte manier van praten over zich heeft, die gelegentheid tot eenige redeneering weet te geven; dan haar te matigen, en bequamelik tot wat anders over te gaan. Die deze konst inden burgerlikken ommegang waar wist te nemen, zou 'er zich, ongetwijffelt, wonderwel by gevoelen: want zoo doende kon het hem niet ontstaan de ringleider te wezen. Ik zal die hoedanigheid tegenwoordigh hebben, indien de lezer belust is om my wederom van Manninnen t'hooren spreken. Haar aangaande moet ik een genuchelikken trek, van Mons. de Schomberg, Maar- | |
[pagina 196]
| |
schalk van Vrankrijk, voorstellen. Zijn Ed: Gestr: schreef een brief aan zeker Edelman, in welkers einde deze woorden waren: Ie baise les mains à cette vaillante & agreable personne, qui est vostre second le jour, & vostre femme la nuit. Dat is, ik kusse d'handen aan die rustige en aangename personaadje, die 's daags uw tweede is in het vechten van lijf om lijf, en 's nachts uw vrouw. Dees personaadje, zeit hier een op, kon rustich wezen en strijdbaar, doch in mijn oordeel, was zy gansch niet aangenaam. Al hadze gebaart geweest, men zou geen grooter misstal in haar hebben konnen bespeuren. De deugden van onze sex zijn de haare niet gevoeghlik, en hoe meer zy de mannen willen navolgen, hoeze zich meer van haar einde ververren. De rustige onder de wijven, zijn al zoo zeer te laken, als de bloo uilen onder ons. En vrouwen die een degen dragen, verdienen al zoo scherpe roskam, als mannen die een spiegel aan de gordel hangt. Aldus pleit hy tegen de gemelde heldin. Om haar niet zonder voorspraak te laten verwijzen, kan het my niet qualik afgenomen worden, indien ik haar zaak wat poogh te gerechtigen. Ten eersten, schiet my voor, hoe men in een huidendaagsche school geleert heeft, dat 'er onderscheit is, tusschen de vroulike en Mevroulike deughd, fra la virtu feminile & la Donnesca; en dat zelf te vryen, en andere uitsporicheên te begaan, eer de faut is van een vrou, als van een Princess; onopsprakelik in de persoon van Semyramis, en Cleopatra, maar strafbaar in Lucretia en Virginia. Nu, wat weet men, of het vroumensch, daar wy van spreken, niet van zoodanige uitstekentheid geweest is, dat de grootheid van haar staat alles kon goedmaken? Zoo dit niet genoeg is, wil ik, ter loops, aldus zeggen: Gelijk het zoo moeyelik, ja onmogelik, is, op aarde te leven, zonder haar eenighsins gelijkvormigh te worden, dat de maan, die 'er duizenden mylen af staat, de merkteikenen daar van evenwel op het voorhooft schijnt te dragen: dus valt het zoo ondoenlik in het hof te verkeeren, zonder d'hoofse manieren deelachtig te worden, dat ook d'allergematigtste zielen, eenige staaltjes daar van vertoonen. Nu | |
[pagina 197]
| |
de swaricheid, die hier aan vast is, zoo ooghschijnelik blijkt, van wat oneindigen arbeit moet het dan wezen, de tochten en genegentheen, die natuur yemand ingeprint heeft, uit te schudden? Hoe onmogelik dit zy kan het verhaal, dat men van een groot amptenaar doet, met de vinger aanwijzen. Deze man in allerlei wetenschappen van een treffelike ziel uitgeleert, om dat hy met geitemelk was opgevoet, kon, met zijn alleruitterste gepoogh, zoo veel niet op zijn zelven gewinnen, dat hy ('t was veel zich in anderer tegenwoordicheid te bedwingen) niet alle daag een half uur voor zijn zelven nam, waar in hy, in 't heimelik vertrekkende, eenige woeste capriolen, en geitesprongen maakte. Zekerlik, 't en is ons werk niet natuur te verloochenen; zy onderwerpt zich alle dingen met zoo een aanminnige kraft, dat, gelijk 'er niet sterker is als natuur, zoo is 'er niet aangenamer als 't geweld dat zy ons aandoet. Gae nu en laak onze Mevrou van wegen haar manlikke moedigheid! Natuur had haar dit indrukzel gegeven; 't geen ik u zal dwingen te bekennen, indien ghy maar zoo wel oogen in 't hert draaght, als 'er twee blikken in uw voorhoofd uitpuilen. De manier van spreken die by zommige gebruikelik is, zal ik hier toe te berde brengen. Een uur, zeggen zy, vroeger of laeter, teelt een knechjen of een meysjen. D'eerste worden gegenereert, wanneer de stoffe, waar van men hen opleit, gantschelik rijp, en t'eenemaal gaar is; de tweede daarentegen, wanneer 'er dees hoedanicheen aan ontbreken, en dat zy noch ongebonden, en waterachtigh is. Door een uur dan zult ghy verstaan zeker gedeelte des tijds, en niet precijzelik het vier en twintighste part van een natuurlikken dagh: hoewel ons spreekwoord zoo naauw genomen waarachtigh kan wezen: want dikwils schort het maar aan een weinichjen, dat de stof haar vollen eis, en uitterste volmaaktheid niet en krijgh: gelijk men uitdrukkelikke preuven hier van in de vruchten ziet, die een weinig vroeger of laeter zijn getrokken; in de spijzen die men door 't vuur stooft of braet, en voorname- | |
[pagina 198]
| |
lik in de quintessencyen, die in een korten tijd van gedaanten, en verwen, veranderen. Even zoo is het met ons bloed gelegen, daar uit 'et teelvocht wort geboren, dat de ziels laaste werk is: want, men mach het, met reden, een meesterstuk van natuur namen, voorzien te wezen met het geen waar van men zijns gelijke voortbrengt, om zijn geslacht door dat middel te vereeuwigen, en gelijk onsterffelik te maken. Op goede grond kan 'er dan gezeit worden, wanneer men een rustige deerne ziet, die de manlikke manieren meer bykomt, als die van hare sex, dat zy, een uur laeter geteelt, een knechjen geweest zou hebben; gelijk men aan d'ander zijde een verwijfden jongeling beschouwende, gelooven kan, dat hem een uur vroeger een meysjen zou hebben gemaakt. Dit zoo wezende, houw ik de zaak onzer heldin genoegh verdadigt. Zoo yemand van u allen haar noch bestaat te laken, zie toe dat ikze zelf niet op uw hakken zend, en d'ontzachelikheid die ghy van haar wezen zult zien afstralen, zal uwe mondpijlen veel radder verdrijven, dan de bloemsels der wijngaarden de serpenten. Maar, in goeden ernst, vernuftige lezer. Gelijk het niet geloochent kan worden, of Ioffers, dewelke men tot zulke Amazonische uiteinden ziet komen, konnen niet onstraffelik deurgaan; zoo is het ook waarachtich dat het veel tot lof harer schoonheid doet, indien 'er yet knechjeslik in uitkijkt. Ovidius heeft dit in Atlanta aangemerkt; zoo spreekt hy van haar: Talis erat cultu facies, quam dicere verè
Virgineam in puero, puerilem in virgine posses.
Het zelfde grijpt ook in de knechjes stant. Na 't oordeel van Glycera, een bevallikke hofpoppe, by Athenaeus, zijn zy dan 't allerschoonste, wanneer zy de meysjes het meest gelijken. En hoe wel komt hier te pas, het CV puntdicht van Ausonius, op een zoodanigh jonxken?
Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
Factus es, ô pulcher, penè puella puer.
| |
[pagina 199]
| |
Daar moet dan in het aanzicht van schoone jongelingen een maaghdelike bevallikheid uitschijnen, die ook zomtijds d'allerdoorzichtighste oogen zich in 't onderscheit der kunne zou doen bedriegen. Zoo wort dat jonge maatjen by Horatius beschreven. Carm. lib. II, ode V"/> Quem si puellarum insereres choro,
Mire sagaces falleret hospites
Discrimen obscurum, solutis
Crinibus, ambiguoque vultu.
Hier zou ik al onze Ioffers een grooten ondienst meinen te doen, indien ik niet verhaalde, hoe Koning Salomon de vermakelikke listicheid der Koninginne van Saba ontdekte. Deze wort in de belydenis van 't geloove der Abissynen, achtervolgens het geen Damianus a Goës schrijft, Maqueda geheeten, en gezeit een zoon by Salomon gekregen te hebben, die eerst Meilech genoemt zijnde, daar na den naam van David heeft aangenomen. Want als alle raadzels, hoe duister zy ook mochten wezen, haar door den Koning, met een zonderlinge behendicheid, waren uitgeleit en ontknoopt: verhaalt Cedrenus, (waar aan ik my gedraagh, dewijl dit in den Bybel niet gevonden wort, hoewel het lichtelik waarachtigh kan wezen,) dat zy tot hem braght eenige der allerschoonste knechjes en meysjes, met de zelfde kleeren toegemaakt; zoo dat men uit hen aanzicht en gebaar het minste onderscheit niet machtigh was te bemerken: ook in deze zaak zijn wijsheid willende toetzen. Den Koning hen beschouwt hebbende, en verstendicht waarom zy tot hem ingebracht waren, gebood, op staande voet, een bekken met water te halen, waar over al dit poppevolksken last kreeg hen aanzichten met d'handen te wasschen. Vit dit bedrijf wist hy strax d'een van d'ander t'onderscheiden: want de knechjes bestonden hen aanzichten mannelik te wryven, en gingen 'er rustich mee toe; daar de meysjes, door een maaghdelikke zedicheid, het water met d'uiteinden der vin- | |
[pagina 200]
| |
geren naauwlix dursten aanraken. Wat dunkt u, zou men hier niet gevoeghlik konnen bybrengen 't geen de zelfde Koning, cap. XVI, vers. 10, zijner byspreuken, zeit? Prophecye is in den mond des Konings, en zijnen mond en feilt niet in 't gerichte. Men kon daar uit eenigzins afnemen, dat het een voorrecht der Koningen zy, Propheten te wezen; ofwel, dat hun God, Majesteitshalven, met gaven had beschonken, die de macht der natuur, en de menschelikke reik ver te boven gingen. Doch wat Salomons woorden aangaat, de zin daar van en is niet dat alle, of eenige Koningen, den geest der Prophecie zouden hebben; maar verstaa door het woordeken van Prophecie, zekere behendicheid van heimelikke dingen te deursnuffelen, en duistere zaken te verklaren: waar van wy een schoon vertoogh in Salomon zelf hebben, die het twijffelachtig geschil der twee hoeren, door een wis kenteiken, te niet dee. Ook is 'er een doorluchtigh exempel in Iacob, Koning van Groot Britanje, die door de zonderlinge vroetheid zijns verstands, niemand zulx waanende, 't boskruit, onder 't Parlamentshuis versteken, wist te ruiken en t'ontdekken. Van deze scherpzinnicheid zijn 'er niet alleen in Christensche, maar ook in de Heidensche koningen, hooghstatelikke blijken. De geschiedenis van Ariopharnes, koning van Thracyen, is wel een der gedenkweerdigste. Diodorus Siculus verhaalt, dat de Koning der Cymmeriers gestorven zijnde, zoo quamen 'er dry voor den dagh, die zich zijn zoonen zeggende, om het rijk twisteden; daar men nochtans zekerlik wist dat 'er niet meer dan een kon wezen. Ariopharnes tot scheidsman gekoren, belaste dat men 't lichaam van de vader uit het graf zou trekken, en aan een boom binden, met bevel dat zy alle dry na zijn hert zouden schieten, en die 't naaste trof zou op den Koninklijken Throon geraken. D'een plante zijn pijl in de schouder, d'ander in den arm. Maar den derden al het tuich ter aarde worpende, zei veel liever van het rijk te willen vervallen, dan op een schelmsche wijze zijn va- | |
[pagina 201]
| |
ders lichaam te beleedigen. Dezen was het die Ariopharnes het koninkrijk toewees, gemerkt de zucht tot zijn vader, d'eerdorst die hy had, ver te boven ging. Iosephus verhaalt ook, hoe aardichlik de Kaizar Augustus zekre Iode verschalkte, die zich voor Alexander, Herodis zoon, wou uitgeven. Zie hem na Originum lib. XVII, cap. XIV. Indien ghy dan deze plaats zoo met my gelieft te verstaan, 't is u vry zulx te doen; doch zoo ghy haar anders neemt, ik en zal 'er niet alleenlik geen wapen met u om aantrekken; maar zelf woorden in de mond geven, waar mee ghy zult konnen beweiren, dat Koningen en Princen met gunstbewijzen van den hemel worden begenadicht, daar andere menschen geen deel aan hebben. Hunne kroonen en herten zijn in de zelfde hant; en indien God hun niet zoo wel in glanssen van geest, als in hoogheid van staat, dee uitsteken; ik bid u, wat gelijkmatigheid zou 'er wezen? Nu geschiet het met groote reden, dat hen geest in bloeizel is, als die van andere noch in de knop staat; en in vruchten, als anderer menschen noch naulix bloeizels heeft. De leeuwen worden met opene oogen geboren, daar andere dieren lang in duisternis wroeten. De geest der vorsten vlieght sneller dan den tijd, en hoeft na geen getal van jaren te wachten: min of meer dan de tarw om goet te zijn, juist niet blank hoeft te wezen; de swaarte en 't gewicht is 't al. Hierom worden zy ook zonnen en goden genaamt; zonnen om dat zy dat gesternte gelijk zijn, 't welk, zoo haast het d'aarde bescheen, met zijn volle licht bralde; goden, als om veel andere redenen, zoo voornamelik om deze, dat, daar 'er in anderer menschen zaken, het leven en dood belangende, een groot onderscheit is, tusschen te willen en te doen: in gelegentheid van koningen, zijn zy bey een. Dit helpt wonderlik tot het verstand van dien text: Ik heb gezeit ghy bent Goden. Want zy zijn dit Goddelik voorrecht deelachtigh, dat gelijk tegen God, zoo is ook tegen hen het hert alleen genoegh. Ghy en zult niet qualik van den Koning spreken. Ecclesias. X; hoe? Niet | |
[pagina 202]
| |
met de lippen? Neen, zelf niet met uw heimelikke gedachten, zeit de Prediker. Mach men 'er in zijn hert niet qualik van spreken; veel min mach men hun qualik doen in zijn hert, en noch oneindich min in der daad. Hierom geschiet het ook dat de burgerlikke wetten, het gedacht maar, van een Prins om te brengen, met de dood straffen. En overzulx wier, door uitspraak van 't Parlement, een dolleman ter dood verwezen, om dat hy de mijnen gemaakt had, van, op Hendrik de vierde, met een geweir aan te willen vallen; hoe wel de wetten niet en begeeren dat men een uitzinnich mensch ergens over zou straffen, uit reden, zeggen zy, dat hem d'uitzinnicheid alleen straffe genoeg is. Zie hier van l. 14. Divus. de offic. Praesid. In dit gewagh kan een aanmerkelik bedrijf van koning Iacob Almanzor, niet dan wel te pas komen. Men zal 'er tastelik uit afnemen konnen, hoe stip dat Vorsten op hun aanzien staan, en hoe geweldig naauw hun zaken luisteren. Toen de gemelden Almanzor, met de neerlaag van Koning Roderik, Spanje gewonnen, bevolkert, en bevredight had; zond hy 'er, tot zijn' grooter voldoening, Abraham Mahavia, een persoon die hem ten hooghsten aangenaam was, met eenige last, na toe. Terwijl den Edelman op weg was, ontmoete hy in een onbewoonde plaats, tusschen Guadix en Bazza, een vrouwspersoon fraay in order, dewelke, zonder van yemand vergezelschapt te wezen, die eenzame paden betrat. Mahavia, ten hooghsten daar over verwondert, bestrafteze van onvoorzichticheid, om dat zy alleen door zoodane woestijn durst trekken. Mejonker, antwoorde de Ioffrou, zoo lang als onzen Heer en Koning, Iacob Almanzor, leven zal, konnen wy, zonder eenige vrees ter weereld, al de plaatzen van zijn gebied doorwandelen. De gunsteling weder in Arabien gekeert, verhaalde, neffens andere gedenkweerdige dingen, die hy in Spanje gezien had, ook dees zeldzame voorval. Wat antwoorde ghy, vraaghde de koning, op de Ioffers woorden? Niet anders, vervolghde den hoveling, als dat haar al de weereld in dierge- | |
[pagina 203]
| |
like gelegentheid gezeit zou hebben; te weten, dat zy qualik bedacht was met heur zelven zoo groote zekerheid te verbeelden: want had haar d'een of d'ander geweldenaar aangerand, 't zou weinigh gebaat hebben de naam van Almanzor, die zoo ver van daar was, aan te roepen. De koning wier door deze woorden, met droefheid, tot in zijn hart, geslagen; en na eenige kleine tusschenredenen zei hy den Edelman, dat hy zich op het spoedighste zou reemaken, om anderwerf na Spanje te trekken, dewijl 'er de zekerheid van zijn staat ten hooghsten aan gelegen was. Hy gaf hem een brief aan de Viceroy mee, waar in hy de gelegentheid van de zaak verhaalde: hem belastende, dat hy den brenger daar van, op de zelfde plaats, daar hy met het vroumensch gesproken had, een paal door het lijf zou jagen; de scherprechter vooruitgaande, die luyerkeels roepen zou, dat hem de koning zoo gestraft wou hebben, om dat hy de stoutheid genomen had van met een Ioffer in de woestijn te spreken, en haar vertrouwen, met Almanzors gerechticheid, in twijffel te trekken. Wat dunkt u, Mevrienden, en vriendinnen? Zou yemand door zoo een verhaal niet wel van 't hoofsche leven afgeschrikt worden? Gewisselik, ik houw dat men de Groote, niet onaardighlik, by dat dier zou konnen vergelijken, 't welk, na 't verhaal van Albertus, de gal in zijn ooren draaght. Daar zijn 'er die, om de kracht van 't exempel, deze zaak wel zouden willen verdadigen. Zy trekken t'hunnen voordeel 't geen C. Cassius, een zeer ontzachelik Raadsheer, by Tacitus zeit, toen Pedianus Secundus, Gouverneur van Romen, ten tijde van Kaizar Nero, was omgebracht. Een zijner knechten had de manslaght aan hem begaan, en men wou 'er zijn vier honderd dienaars met de dood over straffen. Toen de Raad alles, met een rijp overlegh, wegende, van de zijde, dieze kiezen zou, in twijffel scheen te staan; verhief zich onder hun de gemelde C. Cassius, die met kraft van redenen bewees, dat zy alle vier honderd mosten sterven. Neffens andere dingen liet | |
[pagina 204]
| |
hy hem ook deze spreuk, op dat onderworpzel, ontslippen. Habet aliquid ex iniquo omne magnum exemplum, quod contra singulos, utilitate publica, rependitur. Alle groote voorbeelden, zeit hy, hebben yet onrechtveerdighs in, daar men zich evenwel niet aan stooten moet, om dat de scha der byzondere leden, door de baat, die 'er 't algemeen lichaam van ontfangt, ten vollen vergoet wort. Gelijk men dan, meinen zy, dingen vint, die boven de reden gaan, en evenwel niet onredelik zijn, voornamelik in gelegentheid van Godsdienst; zoo gebeurt het ook dat al het geen boven de gerechticheid gaat, daarom niet ongerechtigh is, byzonderlik in zaken van Staat. Hoewel zoodanige dingen dan niet toe en gaan, zonder 't nadeel van dees of die, nochtans ontfangen 'er andere menschen zonder tal, de proeven van 't goed voornemen der Bevelhebberen deur. In allen gevalle 't is beter, in hun oordeel, een onbehoorlikheid te begaan, dan tot veel ongemakken te vervallen. En dit noemen zy, Policie of Staatskunde, die de weereld regeert, en beheerscht wort van natuur. Hier op zeg ik: wat geldboeten, of andere straffen, aangaat, die niemand lit of leven ontnemen, laat d'overicheid haar heuscheid daar in gebruiken; ik heb 'er niet tegen, dat yemand, in zoodanige gelegentheid, andere ten exempel, wat lijde: maar wat het leven belangt, ik geloof dat 'er St. Paulus regel moet gelden: Wy mogen geen quaad doen op dat 'er goed uit volge. Hoewel heeft het ook een Oudtvader getroffen? Nulla est necessitas delinquendi, quibus una est necessitas non deliquendi. Daar is, zeit hy, geen nootzakelikheid (wat men ook mach voorwenden) die ons tot zondigen mach bewegen, om dat ons d'eenige nootzakelikheid van nimmer te zondigen, opgeleit is. Wat nu de Staatskunde belangt: zy regeert, zeg ik, de weereld, en natuur haar; doch de Godsdienst, die men Religi noemt, moetze bei beheerschen. En, dewijl de voorige schiedenis van een Viceroy gewaaght; gelijk wy zelden zien dat koningrijken, die door een Viceroy geregeert worden, zoo wel bloeyen, als zy daar de Prins zelf in persoon tegenwoordig is: | |
[pagina 205]
| |
zoo vindenwe noit dat Policy en Natuur, yemand in zoodane rust houwen, als het de Godsdienst kan doen. De twee eerste mogen wy bezigen als Raadsheeren; hooren watze zeggen en overwegen 't; maar de laaste moet d'overopperheid hebben. Zy zyn aan de Religi, als d'Apocrijf boeken aan den Bibel; 't zijn goe dingen, die men 'er by binden mach, en lezen hen daar mee: maar ongetwijffelt moetenze verworpen worden, wanneer 'er de Canoniken text niet mee overeenkomt. God is het toppunt onzer gelukzalicheid: de Religi is 'er den wegh toe. Zonder haar is de mensch als een bye die geen vlerken heeft, daar af het onmogelik is dat oit honigh gemaakt zou worden. |
|