| |
Het IIII Hooftstvk.
Geestige puntreden. Waarom verstandige ouders bywijlen botte kinders, en botte ouders verstandige kinders teelen. Dat boeklui geen doeklui zijn. Een zoet kluchjen. Dat het gelukkige kinders zijn, die meer de moeder, dan de vader, gelijken; en reden waarom. Yet bevallix van vogeltjes. Aardige quinkslagh van Cato. Dat teere vrouwtjes bequamer zijn om kinderen te zoogen, als rustige wijven. Platoos ongelijk duidelik aangewezen. Waarom d'huiszorgh aan de vrouwen is bevolen. Van Manninnen.
| |
| |
DE vrouw van een Edelman, die met allerlei meubelen van een treffelikke ziel was beschonken, brocht hem twee zoontjes te gelijk' ter weereld; en hoewel tweelingen malkander gemeenelik in gedaante zeer nabykomen, was 'er nochtans een wonderlik verschil tusschen hen beiden: want d'een had puik van vernuft, en d'ander stont 'er t'eenemaal van bloot; dees was wonder blijgeestich, die overmatich swaarmoedigh. De zelfde ongelijkheid wier ook in henn' lijflengten, en in alle regels van doen en laten bespeurt. Het welk van een hoveling aangemerkt zijnde, zei hy, datze geen twee, maar enkelik een waren. Na de waarom gevraagt, om dat, schoot hy 'er op uit, den eenen 't lichaam is, en den anderen de ziel. Treffelik voorwaar, indien men 't wel versta! Het heeft my goed gedacht dees puntreden voor uit te zenden, op dat de geest des lezers, door de bevallikheid daar van ontloken, in de volgende regelen te beter genoegen mocht vinden. Ik vraagh, op dit verhaal aangaande, waar deur het geschied, dat verstandige ouders zomtijds botte kinderen, en botte ouders verstandige kinderen teelen? Daar zijn 'er, die, dit punt belangende, een poëtischen trek verzonnen hebben, waar in veel lui zich wonderlik behagen. Menschen, zeggen zy, van klein verstand, vallen ter goeyer trouwen aan Venuswerk, en begeven 'er zich toe met all' de machten hunner zielen, waar door het gebeurt dat zy vernuftige spruiten teelen; ouders daarentegen van groote herssenen, komen, als wat anders doende, tot dit vermaak te dalen; en, al hun gedachten daar toe niet alleen bestedende, maar op hooge beschouwingen gerekt houwende, konnen hen naaulix anders yet dan botterikken, en weekelingen, geboren worden. Oordeel 'er van dat u behaaght. Een geneesmeester, na 't verhaal van Galenus, hiel staande, dat het vocht van man of vrouw, die in het teelen d'overhand kreeg, de stoffe was waar van de vrucht gemaakt wier, en dat de rest tot voetzel van 't wichjen, in 's moeders lichaam, verstrekte. Van zoodane leer | |
| |
konnen ons d'eieren bequame vertoogen uitleveren, die van twee verscheide zaden bestaande, zoo worden de kiekens uit het een gemaakt, en 't ander gedijt hen tot voetzel. Hier op heeft een der oude bescheidentlik aangemerkt, dat het geel van 't ei zeer weinig tot de generatie des vogels dee; maar dat het de wijze natuur voornamelik tot zijn voetzel had verordent. En hier door geschiet het, dat wy noch altijd een goed deel van den doyer overich zien, na dat de kuikens uit de schelpen zijn gekropen; gelijk of haar natuur met dit voetzel had willen verzien, om 't mangel, van 't geen andere dieren uit 's moeders lichaam trekken, daar door te vergoên. Dit punt zou veel naakter bewezen konnen worden, indien 't waarachtigh was datmen by Olaus Magnus leest; te weten, dat simmen, honden en beeren eenige vrouwen hebben beswangert, waar uit vruchten met menschelikke gedaanten gebooren zouden wezen: want zulx zou te verstaan geven, dat het vrouwenzaat d'overhand had bekomen, dat van de gemelde dieren tot voetzel verstrekkende. Eenige dan, hun grond op dit gevoelen nemende, hebben onze voorgestelde vraagh aldus beantwoort: wanneer, zeggen zy, uit een zeer vernuftigh man, een plompen zoon ter weereld komt, dat geschiet om dat 's moeders vochticheid gedomineert heeft; 't zap van een scherpzinnigh man tot de teeling weinigh bequaam wezende; en, een die uit vrouwenzaat gegenereert is, kan niet zeer gaauw, en van herssenen wezen, om dat de kouheid en vochticheid van 't vrougetimmer zich tegen de werken van 't verstand kanten. Doch, dit is maar antwoord geven op 't eerste deel onzer vraagh, en het tweede, meer dan het was, verwikkelen. Want zoo kinderen van vernuftige mannen plomp zijn, om dat zy uit 's moeders zaat geboren worden, (waar deur men ook dikwils niet alleen meisjes, maar ook knechjes ziet, die haar meer dan hen vader gelijken,) zoo moeten ook, door een nootzakelik gevolg, kinderen van plompe vaders altijd plomp wezen: want | |
| |
of het zaat van de man, of de vrouw, moet d'overhand hebben; en 't een zoo wel als 't ander, is onmachtigh yemand scherpzinnich te maken. Ik zie dan geen middel om hier uit te raken, 't en zy wy aldus zeggen. In alle voorvallen met Gods wil aan te komen strijken, is een wis merkteiken dat yemand een quaad Philosooph is, en haar nergens in te pas te brengen, getuight yemand geen goed Christen te wezen. In deze gelegenheid zullen wy d'oorzaak daar van daan halen, en zeggen, dat het zijn' Godlikke Majesteit alzoo behaaght; op dat deughden, en wetenschappen, de kindren aanervende, zy niet luy, en d'ouders niet hooveerdigh wierden: maar datze beide, door geloften en gebeden, poogen zouden de gezeide hoedanicheên hem af te smeeken, daar hy zulk een goed gevallen in heeft, dat, om haar schichtiger te maken, hy zijn uitverkore zelfs, dikwils tot d'uitterste ellenden laat vervallen, daar uit hyze dan op het onverzienst, met aanwas van nieuwe zege, verlost; op dat men in 't een zijn' gena mach erkennen, en in 't ander zijn macht groot maken. Onze puikdichter, Ioost van den Vondel, heeft dit op zoo een schoone manier voorgestelt, dat ik my niet onthouwen kan u zijn regelen mee te deelen. Zoo zingt hy:
Die vader mach zomwijl zijn kinderen beproeven,
En weigeren een poos 't geen zy tot noodruft hoeven,
Maar let eens op het ent: eer dat het wort te spa,
Daalt hy van boven neêr met hemelsche gena,
Op dat die met meer smaax in 't uitterst werd genoten.
Zoo snoeit de hovenier zijn al te dartle loten,
Op dat de wijngaard zelf met eene milder rank
Hem in de druivesnee voor zijnen arbeid dank'.
't Geen nadeel schijnt in 't oogh van een benevelt oordeel,
Gedijt tot vruchtbaarheid, en wenschelijker voordeel;
Dies laat ons, onder 't juk van luttel tegenspoet,
Niet morren, om de hoop op een veel grooter goet.
| |
| |
Cardanus, in zijn boek de natura hominis, sprekende van wijze mannen, zeit aldus: Sapientes ob contemplationem ad Venerem minus prompti, quoniam spiritus ob studium resolvuntur, ferunturque à corde ad cerebrum; & ob id debiles ac maxime sibi dissimiles generant filios. Ik zal het u vertolken: in wijze mannen, zeit hy, om dat zy altijd op yet groots denken, klimt al de volmaaktheid des bloeds, dat dun is en spitsvinnich, na 't hoofd op, om d'herssens te versterken: en van 't ander dat gistich is, en van warmt' en geesten ontbloot, wort het zaat gemaakt, dat van wegen zijn mangel of onvruchtbaar is, of malle schepzelen teelt. Vit de woorden van dien artz is lichtelik af te nemen, dat het geen Ioffers te raden is, groote studenten tot mannen te nemen. Ons gemein spreekwoord schijnt dit ook te willen leeren, een goed boekman, zeit het, is geen goed doekman. Den advocaat by Aristaenetus bevestight dit; zijn vrouw dreighde hem, in plaats van een vederbosch, een paar hoornen op de kop te planten, propterea quod negligens erat, quando lecto danda opera. Hoor haar eens aangaan: Si pergit alienis negotiis operam dare, sui negligens, erit alius mihi orator qui rem meam agat. Den manke Vulkaan was voor dit heldinnestuk beducht, en daarom dee hy zijn' gemalin krakende pantoffels dragen; ne moecharetur, zeit Philostratus, sandalio scilicet deferente. Maar wat dunkt u van dezen scholier? Kon hem dien ramp mee niet lichtelik bestoven hebben? Zoo hy een jonge vrouw getrouwt had, was hy niet half zoo zeer op haar, als op zijn boeken, vernibbelt. Op eenen tijd de malloot ontrent hem spelende, lief zei zy, ik wenschte wel een boek te wezen: want ongetwijffelt zouje my dan meer handelen en bezigen als 't nu geschiet. Ik wenschte 't mee wel, antwoorde hy, indien ik mogt kiezen wat boek. Wel, vraagde zy, wat boek zou 't doch wezen? Een Almenak sprak hy: want dan mocht ik 'er elk jaar een nieuwe hebben. Maar al genoeg gemalt, laat ons tot yet statigers keeren. Wy spraken daar flus van zonen, die meer op hun moeder, dan vader, trekken. Daar van een weinig te berde gebracht. Dit puntdigt gewaagt van zoodanig een:
| |
| |
Reddere te toto matrem quid corpore jactas?
Mentiris, patrem parte refers media.
Crede tuis igitur, si non mihi, prolibus, Aule;
Contra te testes non pudet esse tuos?
Zeker, my dunkt, dat het gelukkige kinderen zijn, die meer op hun moeder, dan vader, sweemen. De reden is, om dat hun wijze lui, langer als andere, gelooven te leven. Nu dit zoet is om weten, wil ik de zaak wat breeder voorstellen. Het is zeker, dat vogelen, deur den bant, langer leven, dan viervoetige dieren, hoewel zy binnen 't jaar voort komen, en kleinder van lichaam zijn. Zoo zien wy arenden, gieren, kiekendieven, pelikanen, raven, krayen, zwanen, oyvaars, papegayen, &c. langer overich blyven, dan peerden, ossen, koeyen, schapen, bokken, geyten, honden, katten, en diergelike. De redenen hier van zijn veel' en verscheiden. Ik zal 'er maar twee der aanzienlixte voor stellen. Met d'eerste leit het dus: De voornaamste zetel der geesten is, buiten twijffel, in 't hooft; en hoewel dit maar gemeinelik van de dierlikke gezeit wort, nochtans hoort het hen allen toe: en het is onweersprekelik, dat de geesten 't lichaam geweldigh versmaelen; zoo dat een grooter menighte, of bytender scherpheid daar van, 't leven zeer verkort. Ik geloof dan een groote oorzaak van de langlevenheid der vogelen hier in te bestaan, dat zy, ten opzicht harer lichamen, zeer kleine hoofjes hebben; waar over ook menschen met groote herssepannen gezeit konnen worden zoo lang niet te leven. Een andere reden, en daar ik 't meest van houw, rolt op deze schijven: ik mein dat het bykomt, om dat de vogelen, veel meer uit 's moeders, dan 's vaders stoffe, bestaan; en, aangezien de wijfkens zoo vuurigh niet en zijn als de mannekens, krijgen zy daar van daan geesten, die, min scherp en vinnich zijnde, de lichamen zoo veel niet afeten, waar deur zy, by gevolgh, langer leven. Het zelfde dan wedervaart de menschen; onder hen leven 't langst die 't meest van de moeder hebben, en op
| |
| |
dien grond machmenze gelukkige kinderen namen. De waarheid, die ik u, als met de vinger, heb aangewezen, staat zoo zeer in haar vierkant, dat men exempelen zou konnen bybrengen van kinderen, die oude mannen uit jonge vrouwen hebben gekregen, dewelke tot een zeer hoogen ouderdom zijn gekomen, wel verstaande dat hen vaders gezont waren, en niet als oude teemzen krochten. En wie weet of Cato den ouden, niet zoodanigh yetwes voor had, in dat minnelik antwoord 't welk hy zijn zoon gaf? Dezen, zoo hy zag, dat zijn vader, in zijn oude dagen, een jonge vrouw nam; vader, zei hy, waar in heb ik u mishaaght, dat ghy een stijfmoeder in huis gebracht hebt? 't Is ver van daar zoon, zei 'er d'oude man op, ghy behaaght my zoo wel, dat ik 'er meer uws gelijke wou zien te krijgen. Men kan, uit het geen wy tot noch toe bygebracht hebben, zoo klaar als den dagh afnemen, hoe onbescheidentlik dat Plato oordeelde, wanneer hy de deughd der generatien zei te verbasteren, en mank te gaan, om dat de vrouwen de zelfde oeffeningen die mannen gebruiken, zoo wel die de ziel als 't lichaam aangaan, niet toegelaten wierden. Zeker het leit hier heel anders: 't verschil van rusticheid, dat 'er tusschen man en vrouw gevonden wort, is de vrucht buiten mate dienstich, en teere vrouwtjes geven meer melks, en zijn veel bequamer om kinderen te zoogen; het welk' in minnemoers mee plaats grijpt. Ook hebben de vrouwen van Sparta, die noit voor haar twee en twintighste, of, gelijk andere willen, voor haar vijf en twintighste jaar, aan de man quamen, (waarom zy ook andromanae, dat is: manwagtende genaamt wieren, geen kloeker of langlevender kinderen voortgebracht, dan die van Romen, Athenen, of Theben; by dewelke twaelf of veerthien jaren houbaar waren. En zoo 'er in de Spartaansche yet voortreffelix geweest is, dat moet men eer haar zonderlinge matigheid wijten, dan dat men 't haar late hijlikken toe zou schryven. Blijkt dan dat Plato in dit punt weinigh gelijx heeft. Behaaght het u, wy zullen het klaarder
| |
| |
doen blijken. Hy wou dat haar de vrouwen zoo wel in oorlogszaken zouden oeffenen, als het by de mannen gebruikelik is: Want, zei hy, daar zy niet min, maar meer in tal zijn, dan wy doen, zou men door dat middel de kraften der steden vermeerderen. Hierenboven hiel hy 't groote schande te wezen, dat het vrouwgetimmer zich veel geringer hiel dan all' andere schepzelen: want daar de wijfjes der onredelikke dieren, kloekelik strijden, om haar zelven, en haar welpen, tegen wat vervaarlikke beesten het ook zouden mogen wezen, te beschermen: bleven zy alleen tot roof van die haar lust hadden aan te vallen, en te bespringen. Maar wat zijn eerste reden aangaat; my dunkt dat men niet eens hoeft te willen weten, wat de vrouwlikke kraften konnen verrichten. Hoe gevaarlik dat is, bewijst Aristoteles, met het vertoogh der Spartaanse, wanneer die van Theben de Lacedemoniers op het lijf vielen: want de vrouwen en mannen t'zamen uitgetrokken wezende, beschadighden zy haar eige troupen veel meer, uit reden harer verslagenheid en verwerring, dan zy den vyand met wapenen afbreuk deden. En wat het exempel der wijfjes van andere dieren belangt, dat en doet niet veel tot de zaak: want de toegeneigtheid der natuur volgende, hebben zy, de generatie van jongen alleen uitgenomen, die order, konsten, of oeffeningen niet van noo, die het menschelik geslaght van doen heeft; het welk een natuurlikke begeert hebbende van met malkander te leven, en konnende wel en qualik leven, heeft het in 't openbaar en 't heimelik, veel lessen en regels van doen, om zijn leven wel aan te stellen; welke regels, in steden, en in huizen, na de vatzaamheid en bequaamheid van elk een, bescheidentlik verdeilt zijn. En, nu de vrouwen veel teerer, en delikater, zijn geschapen, dan de mannen; nu zy den last van 't kinderbaren moeten uitstaan, en hun eerste opvoeding bezorgen, tot welke dingen veel tijd en rust vereischt wort; heeft men haar, om al dit in 't werk te stellen, met groote redenen het huis bescheiden. Ook was het billik,
| |
| |
dat 'er yemand gevonden wier, wiens vroetheid omzichtelik moght bewaren, en gaeslaan, het geen de mannen door haar kloekheid hadden bekomen; die hen, van den arbeid vermoeit t'huis keerende, met aanminnicheid mochten ontfangen, bewilkomen, en met weltoegemaakte spijzen verquikken, om daar na weer des te lustiger aan 't werk te tyen. Zoo al deez' dingen nootzakelik beschikt moesten worden, en zoo veel in 't getal waren, datter een, binnen 's huis, genoeg mee te doen had, heeft men wijsselik bestelt, dat 'er zich de swakste mee bezig hielen, terwijl de sterkste buiten doende waren. Den draad der gedagten, die my op dit onderworpzel in 't hoofd maalden, is daar flus afgesneden, door 't bezoek waar mee 't een fraey amptenaar my, buiten alle verdiensten, behaagde te vereeren. Neem dan dit alleenlik voor een toemaatje. Indien ghy vermoeit bent door het langduurich lezen van ongebonde redenen, dit rijmtje, op een Ioffer van die slach alsze Plato wou hebben, mag u weer in aasem stellen. Zeker Edelman die in vrouwelikke manieren uitstak, had een Suster van die stof, waar aan de Françoisen de naam van hommasses, en wy van manninnen, geven. Zy ree te peerd, ging met pistoolen om, en sprong, zoo wel als yemand, over een hegh of sloot; welke vremdicheid aangemerkt zijnde, geef ik 'er u dit dichjen op:
Het koom u niet vremt te vooren;
O! wat is 'er, zachte Ian,
Eene vrouw in u verlooren,
|
|