Wetsteen der vernuften
(1644)–Johan de Brune (de Jonge)– Auteursrechtvrijoft, Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken aardiglik te leeren redeneren
[pagina 179]
| |
naamt. Wat 'er aan goe manieren en bevallike mijnen gelegen is. Van elk een by zijn naam te noemen. Aardige puntreden. Dat men andere moet laten spreken, al is ons de zaak, daar mee zy 't zelschap willen onderhouwen, bekent. Schoon antwoort van een Edelman, om te leeren dat men zich noit halssterk tegen yemant moet kanten. Hoe men de geen die hun zelven niet wel konnen redden, moet verdadigen, en daar na heuschelik ontveinzen de diensten die men hun heeft gedaan. Dat men van 't vrougetimmer altijd loffelik moet spreken, en hoe haar die sex behoort te dragen. Een geestige quinkslag. HOewel 't getal van luiden die tot den burgerlikken ommegang redelik bequaam zijn, vergeleken by hen die 'er de rechte maat van slaan, groot is; nochtans is het heel klein, indien wy letten op zoo veel andere dingen, daar ontallike menschen in uitsteken. Die aanzienlikke hoedanigheid is zoo qualik om treffen, dat ik de geen die hun herssens, op de ware leest daar van, weten te buigen, en te rekken, een quintessenci van mensschen ben gewoon te noemen. 't En lust my niet op elk punt zetregels voor te schryven; d'ervarentheid, die een wijze meesterss is, kan hier in yemand veel beter te recht helpen, dan de welsprekenste tong, die oit wier geschapen. Evenwel kan ik mijn jeukende hant zoo niet bedwingen, dat zy haar de volgende lessen niet zou laten ontsnappen. I. Gelijk de woorden ons meermaal gelegentheid geven, om te toonen wie wy zijn, dan de werken: zoo geschiet het dat complementen, veel eer van ons gebezicht konnen worden, dan lange redeneeringen. Hierom houw ik hem wel beraden te wezen, die op deze korte manieren van spreken acht slaat; niet alleen bequaam om van ons verstand, en zedige vrymoedigheid, te getuigen, maar ook om ons te drayen in de gunst der gene by | |
[pagina 180]
| |
wie wy haar gebruiken. Plotselik in een gezelschap te komen, al is 't maar van zijns gelijke, zonder een complementjen te bezigen, is enkel boerscheid; en wegh te gaan zonder yetwes van den zelfden aart voor te wenden, is t'eenemaal onheusch, en smaakt na verachting. Hierenboven is het eigentlik als of men andere wou leeren, haar tegen ons mee niet te gebruiken; en dienvolgens zijn eigen achtbaarheid te vermindren: zoo dat de nootzakelikheid der complimenten hier uit baarblijkelik afgenomen kan worden. Ten tweeden, moet men zorge dragen, van met goe manieren en mijnen begaaft te wezen. Ons spreekwoord is zeer aardigh, en komt hier wel te pas; lichte winsten, zeit het, maken sware burzen. De reden is, om dat zy dikwils komen, en de groote zelden. Hier gaat het even zoo; kleine deugdekens, of liever lichte greepjes, baren ons grooten roem, om dat zy, door 't veelvoudigh gebruik dat 'er van is, de menschen geduurigh in d'oogen flikkeren: daar de gelegentheid om een groote deughd te doen uitschijnen, heel zelden voorkomt. Hier op valt niet veel meer te zeggen, alzoo men zich, de rest belangende, gedragen moet aan 't geen men andre ziet doen, of luisteren na 't geen onze dansmeesters van de beweegenis der lichamen leeren, onder wie men hun moet kiezen, die in de konst te deegh zijn gekonfijt: want de wagen gaat, zeit Libanius, na dat het met den voerman gestelt is. Hier na is het een zonderling punt van welleventheid, yder met zijn toenaam aan te spreken; want op 't algemeen, van Mijn Heer of Mejoffrou, te blijven, schijnt een weinighxken na verachting te hellen, even als of de naam niet weerd was uitgesproken te worden. Het wier Caesar ter lof geduit, dat hy alle d'edellingen van Romen by hun namen wist te noemen. En wat hier aan vast zy, om by yemand welgewilt te worden, is de Venetiaansche Edellui genoeghzaam bekent. Evenwel zoo yemand meinde dat deze wetenschap niet veel te beduiden had, hy zou zich konnen behelpen met het antwoord van Scipio Minor. Zoo hem Appius | |
[pagina 181]
| |
Claudius, die zijn metverzoeker was in zekren dienst, verweet, dat hy aller burgeren namen op zijn duim kost, daar Scipio haast niemand wist te noemen: ghy spreekt de waarheid, antwoorde hy, want ik heb altijd getracht, niet zelf veel lui te kennen, maar van niemand onbekent te wezen. IV. Nu koom ik tot een zaak waarin ik dagelix veel fauten zie begaan. Als yemand gereet staat om eenige verhaaling te doen, schoon zy u bekent zy, wil het dadelik niet laten blijken, maar ontveins het een oogenblik. Ia maar, zeit men, waar toe dat, daar ik alree weet wat hy zeggen wil? Zoo niet, Mevriend; beny doch den anderen 't genucht niet dat hy, zijn verhaal ten einde wezende, zal gevoelen. Ook kon het wezen dat ghy 'er zeer verbetert door wiert, zooje maar een oogenblik gedult had. Want, hoewel u de grond der geschiedenis bekent zy, nochtans kan hyze met eenige uitheemsche cieraden in 't midden stellen, die wel een ernstige opmerking weirdigh zijn. 't Gaat hier even als 't met onz' aanzichten doet: schoon zy malkander in d'algemeene gedaante gelijk zijn, nochtans verschillenze ongeloofelik veel in de byzondere trekken. V. Hier na moeten wy zorge dragen van ons zelven nimmer rechtdraats tegen yemand te kanten, al was het ook in een zaak daar hy t'eenemaal ongelijk in had. D'erkentenis onzer dwalingen moet ons van zelfs komen, of, is het door een ander, 't moet met bevallike redenen geschieden, en die het indrukzel der heuscheid dragen. Want de ziel, die yetwes voor goet heeft aangenomen, verdadight het met halssterkheid, indien 'er redenen ontbreken, zoo wy 't haar met geweld willen ontrukken; uit oorzaak dat niemand zijn onvolmaaktheid bekent gemaakt wil hebben, en de ziel noch veel min dan 't lichaam. Nu, 't is de grootste onvolmaaktheid van oordeel, dat zy, 't geen valsch is, voor waarachtig aanneemt. Zoo dat de ziel geen grooter hoon meint te konnen ontfangen, dan als men haar aanwijst in haar keure bedrogen te wezen. Indien dan yemand een eêl gemoet ergens van af wil trek- | |
[pagina 182]
| |
ken, hy moet zich zoo behendighlik bestieren, dat hy de waarheid eer van zelfs gevonden, dan van een ander ontfangen schijne t' hebben. Nu wy hier mee bezich zijn, moetmen in alle tegensprekingen twee dingen ter hert nemen; de zaak en de persoon. De persoon moetmen altijt achten, of ten minsten noit verachten. De zaak daar magh men zich tegenkanten, niet met allerlei vaddige bewijzen daar toe doende, maar met redenen van echten bedde. Zoo doende zal hy zelf die wy tegenspreken, in plaats van zich te belgen, ons om onzer heusheids wille wonder wel mogen lyen. Hoe treffelik wist zekren hoveling hier zijn voordeel mee te doen! Zoo men redeneerde, in een gezelschap daar hy was, van den tijd die Kaizar Augustus de weereld geregeert heeft, hiel een van den hoop staande, dat het LIV jaren geweest zouden zijn. Onzen edeling daarentegen wees aan hoe 'er noch twee bygedaan mosten worden: want LVI jaren is de waren tijd. Doch zoo d'eerste zijn meining onafscheidelik scheen aan te willen kleven, liet het 'er den anderen heuschelik by steken. Waar over een zijner vrienden verwondert zijnde; hoe, zei hy, moght ghy hem gelijk geven, daar nochtans het recht aan uwe zijde was? Wout ghy dan, antwoorde den Edelman, dat ik een vriend verloor om twee jaren die Augustus min of meer geregeert heeft? Ten zesten, is 't een zaak die ydereen loffelik van ons zal doen gevoelen, wanneer men de verdading der geen, die zich niet wel konnen redden, of verantwoorden, ter hand trekt. Ik weet van een vernuftige Ioffrou, die groote gunstbewijzen aan een jongeling gedaan heeft, om dat hy haar eens, door een zonderlinge tegenwoordicheid van geest, uit een zaak, die men niet staande kon houwen, waar toe zy haar evenwel, door ik weet niet wat ongeluk had laten vervoeren, heur achtbaarheid onvermindert, behendichlik wist te verlossen. Zy begon hem hier door geweldigh wel te willen; maar dee 't noch oneindigh meer, wanneer hy haar, met een ongehoorde beleeftheid, vergiffenis af quam | |
[pagina 183]
| |
smeeken, van dat hy haar, door een yvergrage zucht, een deel der glori, die zy ingeleit zou hebben, met haar zaak alleen te verdadigen, bestaan had t'ontfutzelen. Dees bevallike manier van doen, komt gepastelik overeen met het geen een der deurslepenste hovelingen zeit. El artificio y primor, que se requiere en todas las cosas de gala y discrecion, a de ser como la mano del relox, que dissimulando el movimiento, señala los lugares donde llega. Dat is: De konst die 'er in alle punten van welleventheid vereischt word, moet de wijzer van een uurwerk gelijk zijn, die alle beweegenis ontveinzende, de plaatzen daar zy komt pertinentelik teikent. Om d'eelheid van dit onderworpzel, moet ik de lezer een vertelling doen, die hem niet onaangenaam kan wezen. De Ioden dragen in Italien geele hoeden, om ter eerster opzicht van andere onderscheiden te worden. Een van die slach van mensschen, vand zich ter plaats daar een ballet wier gegeven, alwaar hy hem van elkeen zagh begekken, bespotten en verstooten. Een dienaar van zeker Edelman, die daar tegenwoordigh was, dee mee zijn best om met hem te spreeuwen. Onder andere dingen trok hy hem den hoet van 't hooft, en zei dat hy de zijn' in plaats zou nemen: want om dat zy niet geel was, zou hy zoo licht voor geen Iode genomen worden. Zijn jonker, die zich, aan al dat doen, niet wel genoeghde, ziende dat de Iode niet wist wat antwoorden, quam hem aldus te baat: Iongen, zei hy, neem uw hoet weder: want hy wil liever een eerlik Iode schijnen, dan een oneerlik Christen. VII. Nu kom ik tot een punt dat zommige misschien van geen groot belang zullen rekenen, hoewel 'er, in der waarheid, uitnement veel aan hangt. Ik zeg dat men op de gunst van 't vrougetimmer geduurich uit moet wezen, alzoo zy ons velerwegen treffelik te stade kan komen. De grootste mannen van de weereld, en die doorgaans in voorvallen van gewicht te schiften hebben, maken 'er zelf altijd veel werx van. Den ouden Hertogh van Alva wou hier reden van geven. Het geschiet, zei hy, om dat zulke mannen hun herssens op zaken van ge- | |
[pagina 184]
| |
wight geduurigh spannende, de lichamen gelijk verzuimen, en den lossen toom geven: die, de vryheid, waar inze zich bevinden, gebruikende, strax na haar minnelijk gezelschap tochten: gelijk de dienaars in 't afwezen henner heeren speeldagh nemen. Het is dan van noo dat men haar eer altijd betracht, van welke zy gemeenlik een zeer scherp gevoelen hebben. Want boven dat wy, deur dat middel, in haar ongena noit zullen vervallen, zalmen ook het perikel ontgaan, van, schamperlik met haar omspringende, tegen ons te zien gebruiken, 't geen waar mee wy haar meinden te netelen. Begeert ghy hier yet aardighs van? Luister maar. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, waarin het elke Ioffer, en Edelling, toestaat, haar dienaar, en zijn meestres, ergens by te gelijken, met belooningen, en boeten, voor die het wel, en qualik doen. Een mageren en ongedane quant hier toe genoodight zijnde, vergeleek zijn meestres, waar aan hy zich niet al te wel genoeghde, by een wolvin; welke wanneer zy 't minnevuur gevoelt, gewoon is op een heuvel te gaan staan, om door haar gehuil de wolven t'zamen te doen komen, die in redelik getal ontrent haar vergaart zijnde, zoo kiest zy, om zich daar mee te vermengen, den magersten en afzienelixten van hen allen. De Ioffrou, nae welkers gunst hy lang te vergeefs gesnakt had, zich daar door geraakt vindende, schoot 'er dit strax met een zonderlinge bevallikheid op : Goed voor u, mijn Heer, zoo d'uwe van zodanigh een aart is, want buiten twijffel zult ghy haar uitverkore wezen. Hou u dan, wie ghy zijt, aan mijnen raad, en de vruchten daar van zullen u rijkelik t'huis komen. Hier meind ik het te laten steken; maar, het gewag van Ioffers brengt my een regel in den zin, met welkers voorstelling ik haar geenen ondienst kan doen. Een Ioffrou, die haar eer ter hert gaat, moet in al haren handel en wandel, een zonderlinge beleeftheid laten uitkijken, doch in zulker voegen datze met staticheid zy ondermengelt: zoo dat zy haar te gelijk doe beminnen en ontzien, volgens dat zinrijk | |
[pagina 185]
| |
veirsjen: Quella che amare, & riverir m'insegna.
Men mach haar bykans de zelfden raat geven, diemen aan koningen doet; ook zijnze koninginnen onzer herten.
Amor obsequentum & imperantis dignitas,
Regni potentis prima sunt munimina.
Severitate caritas amittitur,
Sed obsolescit comitate auctoritas.
Horum duorum ut constet salus tibi,
Hoc temperamen est tenendum, ut ne velis
Nimis severus esse, nec comis nimis.
Id dignitatem est, hoc amorem perdere. Scaliger.
De liefde der onderdanen, en 't aanzien des Regeerders, zijn d'eerste zuilen van een magtig Rijk. Door te groote strafheid wort de liefde verloren, en door te veel toegevings wort het aanzien ontzenuwt. Op dat men een heilzaam gebruik van deze twee maak, moet men zoo een tempering vinden, dat men niet al te straf, noch al te toegevende mach wezen. Het een' is al zijn aanzien quijtgaan, het andere alle liefde verliezen. Op dezen vorm zal een bevallike Ioffrou zoeken te leesten, niemand oorlogh verklarende, zelf niet aan d'onheusse en wangelatige; die hoewel zy, in haar tegenwoordigheid, zich veroorloofden eenige dertele, en ongebonde woorden te gebruiken, of daar niet na luisterende, of veranderende van praat, of een zedige verontweirding betoonende, straft zy hen zonder hun 't minst te beschadigen. Daar is yet, ik en weet niet wat, zoo wel ontsachelik als aanminnigh in d'eerbaarheid, waar aan de wangelaticheid zelf eerbiedenis bewijst; en een Ioffrou die deze weergaelooze deughd in d'oogen draaght, vervalt nimmer tot harde woorden, om yemand zijnen plicht aan te wijzen. D'andere deughden, zeit Balzac, zijn verborgen, en hebben niet zienlix, noch dat onder de zinnen valt: deez' alleen neemt een lichaam van licht aan, en verheft zich op 't aanzicht, in de schoone vlakken die z'er met de schaamte | |
[pagina 186]
| |
zent, welk 'er de bodinne van is, gelijk de morgenstond van de zon. Dees eerbare verrooding alleen, is machtigh d'onbeschaamtheid der vrylevigste menschen te beteugelen, en overzulx is het onnoodigh eenige rouwheid van woorden, of barsheid van gesten te gebruiken, in een gelegentheid, daar het de rust en de stilswijgenheid alleen konnen afhakken. En voorzeker, om het eenigh belang harer schoonheid, zijn de Ioffers gehouwen, een hertstocht te vermijden, die zoo leelikke grimatzen maakt, en het aanzicht heel in rimpels zet. Zoo zijn zy dan zeer qualik beraden, die in 't hert van een vrouw, de driften van een halsheer d'overhand laten hebben; die zoo balstuurich in den omgang zijn, dat zy kraauwen en kratzen hoe omzichtelik men haar ook mach handelen: niet anders dan die sterren, diemen eertijds geloofde tempeesten te verwekken, over luiden die haar alleenlik niet gegroet hadden. Ik vind dat zeker Edelman groot gelijk had: zoo men in een zelschap van een onhandelbare Ioffer sprak: Indien zy, zei hy, aan een my bekent, getrouwt was, daar zouden niet dan tanden en nagelen uit dat huwelik geboren worden. |
|