| |
Het II Hooftstvk.
Van vieze orken, en luiden van veel te naauwe gewisse. Wat deel van een schoone Ioffer 't allerbekoorlixt is. Een geestige schilderi. Verscheiden aardicheên van zoentjes, en reden waarom 'er zoo groote zoetheid aan vast is. Wonderlijk bedrijf van een Koningin. Geleerde veirzen van Lucretius. Bevallike gelikenis. Twee Madrigaaltjes. Wat voor kusjes de zoetste zijn, &c.
IK lees by Athenaeus een genuchelike voorval. Niemand, geloof ik, zal my berispen, over 't geen daar toe zy ons schijnt te zullen vervoeren, ten zy eenige vieze orken, die belijdenis doen van zoo bleeke deugd dat 'er al de weereld voor schrikt; die de vroomheid niet dan uit een gefronst voorhoofd, en op- | |
| |
getrokken wijngbraauw, afmetende, het geen een geleert schrijver zeit, waarachtigh maken, Vir bonus est magna sarcina: dat is, een goed man is een sware last. Onderentusschen zoo hun natuur, door den ouderdom, niet vermijnkt en lemtigh gemaakt was, bedreven zy, met ziel en zinnen, dat hun melidelike bekrompenheid nu in andere laakt, en met een ongegronde quaadduidigheid bestraft. Daarom zijn 'er ook van hunne bende, die zich dat jeughdigh, en volgeestigh bloed, noch wel eens in d'aderen wenschten, daar d'onze tegenwoordigh van opgespannen zijn; hoewel het, nae 't oordeel van den allerwelsprekensten der Romeinen, voor een out man zoo belachelik is te wenschen na de sterkte, die hy hadde toen hy jong was, als het voor een jongman mach wezen, zich te kreunen, en te bedroeven, om dat hy de sterkte van een os of oliphant niet en heeft. Ne nunc quidem vires desidero adolescentis: non plus quam adolescens vires tauri aut elephantis desiderabam. Cic. de Senect. Het leit dan met de voorval, daar wy van gerept hebben, aldus. Een deel jonge Philosophen vielen, op een tijd, met malkander in geschil, aangaande welk deel van een Ioffrou het bekoorlixte was, en de meeste lust vermocht te stichten. D'een meinde 't was het voorhoofd; d'ander noemde d'oogen; een derde hiel het met de kaken; een vierde met de lippen; kort om: al wat in het vrougetimmer aanminnig is, wier 'er te berde gebracht. Doch zoo zy met malkander niet wel overeen konden komen, beraamden zy eenstemmelik, datmen zich van dat twijffelstuk, aan het oordeel van Mevrouw Laïs van Corinthen zou gedragen. Zoo zy hun geschil verstaan hadde, kokermuildeze wat, en gaf dadelik voor antwoord, zy waren niet dan een hoop gekken: want genomen dat zy haar in een heimelike plaats hadden, wat zoudenze 't eerst van al zoeken? Bemerk de gulharticheid van die dartele hofpop. Het is zeker, dat alle deelen van die sex, zeer aantrekkelik, en lodderlik zijn; doch gelijkmen goed, beter, en allerbest vind, dunkt my dat de glori der overopperheid de | |
| |
mond toekomt, aangezien zy de throon der kusjes is, die de grootste macht van allen hebben, om yemand in liefde te bedraayen. Zoo oordeelt Socrates by Xenophon, Nihil est, inquit, ad amorem incendendum acrius osculo. Daar is, zeit hy, geen meerder aanritzel om ons te doen verlieven, als een zoentje.
Oscula si dederis fiam manifestus amator,
leest men by Cicero. Dit doet my gedenken aan de schildery van zeker Edelman, in dewelke een zeer schoone Ioffrou verbeelt was, die Cupidoos wapentuich aanhebbende, stont in postuur van te kussen; als of de schilder daar deur te kennen had willen geven, dat de kusjes de ware, en de klemmenste schachten der liefde zijn. Dat meer is, Socrates begeert in de gemelde maaltijd, dat d'enkele beschouwing der lippen, en het gehoor van 't geklap, dat zy al zoenende maken, de reden ons ontschaakt, het verstant plondert, en de ziel vastelik verstrikt. Dit zijn zijn eige woorden: An nescis hoc verò, ne quidem tangens, si modo spectetur, infigat etiam ex longo intervallo aliquid ejusmodi, quod insanire faciat? Weetje dat niet? zeit hy; houw u zelven stil, en zie maar alleenlik, van ver, yemand kussen; niet tegenstaande die groote tusschenwijde, zult ghy met yetwes aangeblazen worden, dat u de harssens zal doen omloopen, en dol maaken. Men zou, met de verandering van twee of drie woorden maar, hier toe konnen passen, het geen Graaf Floris, by den Drost te Muiden, Heer Pieter C. Hooft, zeit. De woorden van dien hooghgeleerden Ridder zijn t'eenemaal verwonderlik, en luyen aldus:
Men raakt door dat gezicht aan een onlijdzaam razen,
Het weet ons eenigh gift ten aedren in te blazen,
Dat grijpt ons aan, gelijk door de gebete wond,
Zijn schennis schiet het schuim van eenen dollen hond,
En ongenadigh woet op al de leên verwonnen.
Het en kan dan niet tegengesproken worden, of in de kusjes, van een zoete mond, steekt yet byzonders. Hoor 'er Mirtillo, by Guarini van spreken, toen hy zich in de gedaante van een her- | |
| |
derin toegemaakt had, en onder die schijn, volgens de wetten van het speeltje, daar 't gezelschap mee bezich was, gekust wier. Così potess' io dirti, Ergasto mio, l'ineffabil dolcezza ch'i' sentii nel baciarla, &c.
Su questa labra, Ergasto,
Tutta se'n venne al' hor l'anima mia,
Non era altro ch'un bacio, &c. 2, I.
Dat is:
Ergasto, met een woord; toen voeld' ik op de zoomen,
Der lippen, die ik rep, mijn vlotte ziel aankoomen;
En, zoo al 's hartenpit, na hun begrip ging vloên,
Was 't leven dat ik had niet anders als een zoen.
Dat vreemt schijnt, men vint 'er, die gelooven, dat de kusjes, zoetheidshalven, boven Venus heiligdom zelf gestelt moeten worden; dat is dat zy genucheliker zijn als het laatste genucht daar ons een' Ioffrou mee beschenken kan. Wat hier van zy, wil ik niet onderzoeken; maar, zegh alleen hoe 't my vreemt dunkt, dat wy de ware reden van de zoetheid, die 'er aan de kusjes vast is, zoo lang hebben moeten derven. De Griek die wy 't leven van Clitophon en Leucippe schuldigh zijn, dunkt my, dat 'er ons groote opening toe geeft. Sub ipsum, inquit, congressus finem, dulcedinis ardore quodam victa mulier, anhelare consuevit, anhelitus autem hujusmodi amatorio spiritu comitatus, ad summa labra pervenit, errantique osculo, & ad imas pectoris partes descendere quaerenti, obviam fit. Tunc basium ipso cum anhelitu regreditur, amboque in unum coeuntes cor pulsant: quod basio conturbatum salit: ac, nisi visceribus nexum haereret, sequeretur utique & cum basiis ascenderet. Als twee geliefjes, zeit hy, malkanders lippen stroken, komt den aessem van den eenen, 't kusjen van den anderen, dat van minnegeesten is opgepropt, en tot den grond van zijn hart wil inbooren, te gemoet; en alzoo zy 'er deur gestuit wort, slipt zy met het zoentje weder na onder toe, en hunne | |
| |
krachten aldaar t'zamenmengende, deurtintelen zy het hart met een zoete beweegenis: het welk tot vreughd geprikkelt zijnde, dartelik begint te dobberen; en in gevalle dat het aan 't ingewant niet vast was, ongetwijffelt zou het zich reppen, om met de kusjes ook opwaarts te stijgen. Deze woorden zijn buiten mate geestigh. Maar, laat ons, konnen wy, de zaak noch wat klaarder voorstellen; en aanwijzen waar deur het geschied, dat minnaars met zoo duldelooze lust op het kussen zijn vernibbelt. Of men dus zei? Daar is niet dat wy heftiger begeeren, als vereenight te worden met diewe beminnen, in welke vereening d'hoogste wellust is gelegen. Nu, laat yemand zijn beminde streelen en palmen, na zijn uitterste vermogen, het is zeker dat hy 'er, deur dat middel, zoo zeer niet mee vereenight wort, als hy doen zal, zoo hy haar kust: want haar kussende zuight hy yetwes in van 't geen zy in onzienlike dampen uitwaassemt. Ik zegh onzienlike, uit oorzaak dat yeder lichaam zijn uitschietingen en onvermerkelike invloeyingen heeft, gelijk wy dat afnemen uit de zeil- en ambersteen, dewelke door de uitwaesseming, die zy in de locht doen, en die hun in plaats van handen dient, yzer en stroo tot zich trekken. Daar dit gemeen is aan de natuuren der planten, metalen en dieren, moet men geensins gelooven, dat het menschelik lichaam, die maniere van doen niet meer onderworpen zy, om zijn volgeesticheids wil, en uit oorzaak der menigvoude sweetgaatjes daar het vol van is, die aan deze uitschietzels genoeghzame opening geven. Daar vloeit dan uit de Ioffers een dunne, warme, en heldere stoffe, die voornamelik van hen wort vermerkt, die haar voor de mond kussen: want zoo doende, zuigen zy niet alleenlik yetwes in; maar zy zuigen dat in, 't welk uit 'et Iofferlike hart voortkomt: haar geesten te weten, die uit de zuiverste, spitsvinnighste, en volmaaktste deelen des bloeds zijn bestaande; deze, zoo zy yemand geneigt vind om 'er t'ontfangen, kiezen dadelik den weg tot zijn hart, alwaar zy, in aller yl te zamen loopende, stremmen, en tot bloet worden ver- | |
| |
andert; even gelijk wy, over een spiegel aessemende, gewaar worden datze met water wort betrokken. En hier deur ontstaat den overmatigen trek, die minnaars hebben, om het geliefde onderworpzel te zoenen: want alzoo het bloed der Ioffers ondermengelt is met hunne, worden zy daar door geweldigh geprikkelt, om zich, al kussende, met haar te vereenigen; op dat het bloed, zoo doende, wederom tot zijn geboortplaats keer: min of meer als een compas doet, welkers onrustige beweging niet ophouwden zal, voor dat het tot het punt van zijn eerste beginsel raak. Deze leer, zoo zy wel verstaan, en achterhaalt wort, is scherpzinnigh en vernuftigh. Ik heb 'er zoo veel te langer op gestaan, om dat ik voor vast houw, dat den geweldigen trek, die minnaars tot kussen hebben, en de zoetheid die 'er aan vast is, hier aan alleen, toegeschreven moet worden. Daar zijn eenige veirzen van Lucretius, die hier op wonderlik wel slaan. Obscoena fortasse alicui videbuntur, cum in illis effecta quaedam vulgaris amoris referantur, castis auribus indigna; sed cur hîc eadem recensere verear, cum hoc Marsilius, super Platonis convivio, faciat? Zy worden van M. Ficinus, op Platoos roemruchtige maaltijd, verhaalt, die 'er dit noch byvoeght, dat een minnaar 't gansche lichaam zijner beminde wel in zijn zelven wenschte te gieten, en zich wederom haar t'eenemaal in te lyven: welke wensch hem onmogelik wezende te boeten, zoo doet hy dat hem mogelik is. De waarheid hier van heeft Artemisia, gemalin van Mausolus, koning van Karien bewezen, die haar man boven den reik van 't menschlik geloove beminnende, zijn lichaam, toen hy gestorven was, tot asch en stofzand dee brengen, het welke zy met water vermengende in het lijf dronk. Hoe vermutste vryers dit op andere wijzen poogen te doen, leert ons de gemelde rijmschryver in deze woorden:
Sic igitur Veneris qui telis accipit ictus,
Sive puer membris muliebribus hunc jaculator,
Seu mulier, tot jactans de corpore amorem,
| |
| |
Vnde feritur eò tendit, gestitque coire,
Et jacere humorem in corpus de corpore ductum.
Affigunt avide corpus, junguntque salivas
Oris, & inspirant pressantes dentibus ora
Nequicquam: quoniam nihil inde abradere possunt,
Nec penetrare, & abire in corpus corpore toto.
Nam facere interdum velle & certare videntur,
Vsque adeo cupidè veneris compagibus haerent,
Membra voluptatis dum vi labefacta liquescunt.
Luiden die der Latijnsche taal kundigh zijn, en boven dien tot het verstand dezer veirzen weten in te dringen, konnen de waarheid van het geen wy in gelegentheid der kusjes gezeit hebben, alzoo klaar als den dagh, daar uit afnemen. Het staat dan t'eenemaal in zijn vierkant, en kan niet omver gestooten worden, of de zoentjes van een bevallike mond, zijn in zoetheid deur en deur gekonfijt; maar welke moeten de bekoorlixste van al gerekent worden? Dat 'er groot onderscheid tusschen is, al wist ik het van mijn zelven niet, zou ik genoegzaam konnen afnemen, uit het geen by dien diepzinnigen Don Antonio de Perez wort gelezen, die Sekretaris van koning Philips den tweede wezende, zijn ongena zoo deerlijk heeft moeten bezuuren. Dit zijn zijn woorden in een brief, die hy, zoo ik het maar wel onthouwen heb, aan den Hartogh van Bukkigam schreef: Los besos de la propriedad de las monedas; que uno vale por muchos, como muchos no por uno. De zoentjes, zeit hy, slachten de stukken geld; een is 'er dikwils veel weert, en veel gelden 'er niet een. Wat my belangt, ik houw de vryheid voor ons beste erfdeel: gelijkze geboren is met onze ziel, moeten wy haar niet verliezen als met ons leven. Zoo ik haar dan, die my natuurlik is, gebruiken mach, zeg ik, hoe my de klemmende 't allermeest behagen. Ik heb 'er dit Madrigaal eens van gemaakt:
Ay! herder, ay! ghy bijt; waar toe die kriele parte?
| |
| |
'k Moet sterven, zoo ik u..... Wat, voorworp van mijn harte,
Geeft oit te kussen meer?
Zerpzoete tooveres, die rotzen kont belezen,
Weg, weg, met zulke kout;
Een kusje zonder beet, acht ik gelijk te wezen
Het zoentje daar de volgende regelen van gewagen, is mee van diepe zoeticheid.
Noemt ghy dat zoenen, Nimph? Helas het is verlangen
Ik reppe pas uw mond, en rake naauw uw' wangen
Aanminnigh puikjuweel, ey laat my eens betyen,
Wil my met eene kus, met eene maar, verblyen,
Ach wat was 't mijn een lot, deed ghy na mijnen regel!
Gelijk als of een mensch een klevend lakkezegel
Was drukkend' op een brief.
Maar, om u op yeder kusje geen byzonder Madrigaaltjen te geven, dat ik voor een andere gelegentheid bewaar; dunkt het my tegenwoordighlik beter te wezen, dat ik de zoentjes zelver inbreng, gelijk ik hen eens, in Hollandsche taal, voor Cupidoos Richterstoel, yder zijn eige zaak heb doen bepleiten. Al is het rijmschrift wat lang, luiden van oordeel zullen 'er daarom niet minder van houwen: want zy achten eenigh maakzel niet lang of kort te wezen, om dat het juist veel of weinigh papier beslaat. Men moet zeggen al wat 'er voorvalt, en veel voorvallen maken veel bedenkingen, die veel woorden en papier vereisschen, om gevoeghlikerwijze ontvouwen te worden. Een schrift van vier vellen, kan kort wezen, en een van vier regelen, lang: want dingen van dien aart worden niet by de span | |
| |
gemeten; en de kortheid van schrijven is het volmaakte afzetzel der lichamen gelijk, daar al zoo veel op te zeggen valt, indien het wat te weinig heeft, als wat te veel. Invoegen dat een schrift, hoe lang het ook mach wezen, door een nootzakelik gevolgh, moet kort gezeit worden, indien het alles heeft, dat 'er van noo is, om zich wel uit te drukken, en te doen verstaan, zonder dat 'er overtollige zenuwlooze woorden in komen. Ik vertrouw dat mijn veirs die hoedanigheid zal vertoonen. In allen gevalle zoo luit het:
Daar rees eens een geschil te midden van de kusjes,
Aangaande wie van hen inaessemde meer lusjes:
En zoo men geen accoort kon treffen in hun zin,
Gedroegenz'er zich van aan 't oordeel van de Min.
Hy wou dat ellik een de reden voort zou brengen,
Waarom zy yemands hart geloofden meest te plengen.
Gelijk een hel trompet, ter oorlogh afgerecht,
Heeft daar op 't klappende begonnen en gezeght:
Om, sprak het, geenen tijt te brengen deur met temen;
't Is d'allergrootste prijs op d'hemelen te swemen:
Hier komt my d'eere van: want zeker boots ik na
De donder, door 't geluit der galmen die ik sla.
Doch hier in schillen wy: doet zich de donder hooren,
Men voelt ons diepste pit van tziddering deurbooren;
Maar wort men my gewaar, de swaan, de duif, de mus,
En al wat snedigh is, ontvonk ik tot gekus.
Ik ben veel smydiger, oneindigh delikater,
Zei 't softe kusjen toen, als ghy met uw geklater;
En langs het vleesigh kraal van yemands onderlip
Maak ik dat in het hart veel grooter zoetheid slip.
Daar is geen maagdewasch, hoe zeer het uit magh steken,
Dat by mijn zofticheid kan worden vergeleken:
Geen blaren van een roos, dienshalven meest vermaart,
Daar dees hoedanicheyt zoo zeer is aan beschaart.
| |
| |
Die van 't onmeetbaar diep het roeren af kan scheyen,
De eenheid van 't getal, en van een ros het neyen,
De zaghtheid vanden dons, en d'orden van dit al,
Die is 't die opperheid my ook ontleggen zal.
Hier op sprak 't vochtige: kroon my met loof van dadel,
Want ik ben, ongelijk, van d'allergrootsten adel:
Ik kittel ziel en lijf met zoete ontsteltenis,
En prikkelze tot vreughd, die zonder weergaad' is.
Het aller bloemen puik, dat op Himet mach groeyen,
En van aanminnicheen bekoorlik overvloeyen,
Waar van een droppel maar verquikt die zuffigh zijn,
En heeft, op verre nae, niet by mijn honighwijn.
De prille muscadel, die onz' voorvaders zagen
Een koppel kloeke mans, op eenen handboom, dragen,
Komt by my niet te pas: hier gelt geen geitenroom
Die in een bloemhof weit, en drinkt een zilvre stroom.
De weelderige vijg, als vuisten uitgedegen,
Komt deerelik te kort van mijnen milden zegen;
Geen nektar, die een hart, tot wanhoop toe verstikt,
Met zulke balssemgeur, als ik blaas aan, verquikt.
Men ziet, door mijn beschik, de zielen op de zoomen
Der lippen allebei, om hemelsch suiker, komen;
Daar kussen zy malkaar, de tonge moet 'er by,
En drenkt zich in een vloet van lieflike artzeny.
Met duldeloozer haast, schoot hier op uit het drooge:
Van wegen uw geswets gevoel ik mededoogen;
My komt de glori toe; die wel is in het brein,
Ziet klaarder als den dagh dat uw gelijk is klein.
Ik zuigh als eene spons, wanneer my wort beschoren
Te kussen 't mondelijn, van die ik heb verkoren.
Dan trek ik al het bloed ter vermiljoene lip,
En laat het harte droogh met alle zijn begrip.
| |
| |
MINS heerlixste bestek, en wenschelixten zegen,
Is in d'onstekinge der harten maar gelegen.
Nu, wat gedijt hier 't best, dat droog is ofte nat?
't Is zeker dat het vuur de drooge stof eerst vat.
O! zei toen 't bytende: En ghy, staak mee uw roemen,
Mijn gelukzaligh lot kan u alt'zamen doemen:
Ik ben een fieren held, een strijdbaren Soldaat,
Die met de tanden veght, wanneer den tijd het raat.
Nu doe ik eens het hart in ziel genuchten swemmen,
Nu wil ik wederom den loop daar van wat stremmen,
En bezigh mijn gebit; ik mengel grim en vree,
En meerdere 't genucht door aangename wee.
De werkelike byên beschaffen eenen honing,
Die zelf beschamen kan de reuken van een koning;
Nochtans bezeeren zy, en grieven ons de huit,
Om dat het zoet en 't zuur te zamen 't beste sluit.
Wy zien de maaghderoos, aan d'eene kant staan flonkren,
Met prachtigh berrichroot, dat purper zou verdonkren,
Maar z'is aan d'andre zy met dorenen getant,
Die zoete schratzingen gevoelen doen onz' hand.
't Gebroke quam toen voort, en zeide vol verblijding;
Van uwe minderheid bring ik gewisse tijding:
Want schoon ik dikwils sterf te midden van de mond,
Daar steekt een arghjen in, en 't is een looze vond.
't Gemoed van ydereen ontfangt 'er ondertussen,
Een groot vooruitdeel deur: want die manier van kussen
Doet snerken met vermaak, en kissen 's harten bloet,
Gelijk een toorts, in 't nat, gegloeide droppen doet.
Dat ik het dan zomtijds afbreukigh steken late,
Daar deur ontbrant de lust met meerder overmate:
Want zoo yet lang verblijft, al is het noch zoo kies,
Men acht het haast niet meer als eene waterbies.
| |
| |
De rooze spant de kroon van al de lentespruiten,
Om dat wy hare gloor zoo snellik zien vribuiten:
Was noch kortstondiger haar adelijke pracht,
Onwedersprekelik wier zy veel meer geacht.
't Gebroke nam hier stal; als met een zedigh wezen,
Vergult door eene lagh, die rotzen zou belezen,
Het simpele dus zei: ik heb Armidaes roê,
De sleutel van het hart koomt my alleene toe.
Ik ben heel onvervalscht, gantsch zuiver en onneuzel,
Geen wanstal, geen altoos, die 't minste my bemeuzel;
Ghy andre kusjes al, bent overspeligh goet,
En met een valsche vreughd deurtintelt ghy 't gemoed.
Neem een klein jongesken, dat slechte en rechte bloetjen,
Zal u deur mijn beschik gevoelen doen een gloetjen,
En die bekoorlikheid zal hebben 't overwight,
Van wat aanritzelen dat d'afgerechtheid sticht.
Een ongerepte maaghd kan met zoodane kusjes,
Ontsteken eene vlam van smettelooze lusjes,
En haar robijne mond, met hemelsch mann' bedouwt,
Inscherpen ons een min, veel zuiverder als gout.
De MINNE loegh hier op, en gaf 'er aan de glori
Dat het het zoetste was, en weghdroegh de victori:
Mits ging hy huppelen in kinderlijke schijn,
En gaf een diepe kus zijn lieve moederlijn.
De koesterende bron der heuchelike dagen
De zon, die kuste toen de sterren met behagen,
Hy kuste van gelijk de zilverblanke maan,
Die noch in 't aangezicht de teikens daar van staan.
De lustelike rei van 's hemels zeven ringen,
Die zag men hunnen toom brooddronkelik ontspringen;
En toen wier waargemaakt, 't geen anders weinigh sluit,
Dat zy geduurich slaan een lieffelik geluit.
| |
| |
De zephyr zoet van aêm, van minne loopend over,
Die strookte en kuste toen der velden geurigh lover.
De wufte swufte byên die vielen 'er mee an,
En wier het bloemgewas daar haast hooveerdigh van.
De schelle nachtegaal, d'eer van 't gevedert gilde,
Hiel op van zijn gefluit te worpen in het wilde,
En rekende den tijd met onbescheit verquist,
Waar in zijn wederga niet aan hem was verklist.
De duiven vielen toen aan 't heuchlik trekkebekken,
En schenen, die 't niet dee, aalweerdig te begekken:
Hun ronken binnens keels, ontstak in ydereen,
Een duldelooze lust, tot binnenmonds gesteen.
De pekelzoute zee die zoende toen haar sponden,
En sloegh hen hier en daar vermakelike wonden;
Het groot en kleine vee, dat zijne baren kemt,
Verwilderde toen ook, en wier heel ongetemt.
Doch zagh men boven al de schelpvisch weeligh dweerlen;
En duurende 't gekus zoo waren 'er die peerlen
Bywijlen lieten zien, en, met een fijn gepiep,
Ontschindelden, tot vreught, het ongemeten diep.
De klaren ambersteen gevoelde zich verwarmen,
En trok het stroo tot zich, ging 't kussen en omarmen:
En die vermaarde kei, zoo dienstelik ter zee,
Kon ook niet stillestaan, maar kuste 't yzer mee.
De geestige klapei, zoo minneziek te vooren,
En sweeg hier op niet stil, maar liet zich lustigh hooren;
En daar zy 't laatste woord maar eenmaal naer en zeit,
Dee zy op elke kus wel zevenwerf bescheit.
|
|