| |
Het X Hooftstvk.
Van luiden die liever stilswijgen, en gebrek lijden, als hun noot te kennen geven, en geholpen worden. Beleefde daad van een wijs man. Verwonderlike reden van de Koning van Groot Britanje tegen Gerardus Iohannes Vossius. Schoon Madrigaaltjen van de Ridder Guazzo. Yet aardighs op 't ontfangen van een roosje. Wat verbintenis dat wy hebben om malkander te helpen. Een aardigh trekje, tegen 't ge- | |
| |
meen gevoelen. Vreemt Testament van een arm man, die, in zijn gebreklikheit, de miltste wier geoordeelt. Dat men valsche prijzen op juweelen zet, op dat 'er van groote rijkdommen eenig gebruik zou schijnen te wezen. Schoone spreuk van Gods onuitputtelike goetheid.
MVlti silentium & paupertatem, confessioni & beneficio praeposuere. Veel luiden, zeit Tacitus, willen liever stilswijgen, en gebrek lijden, als zich openbaren, en geholpen worden. Om de waarheid te zeggen, ik zou, in onspoet, van zoo een humeur wezen. My moest wel d'alleruitterste nootdwang op de hakken zitten, eer ik 'er eenich mens kundschap van deê krijgen. Hierom zou ik wel bykans twijfelen, of ook mijn ziel, niet voor een ander lichaam, als het mijne, gemaakt zy geweest: want ik vind haar zoo ongeloofelik afkeerich van die ontallikke wanbedrijven, en belachelijke vodderyen, die bykans noodigh zijn, aan de geen die zich, in dit woelich getiktak van de weereld, boven hun geboorte, willen verheffen, dat zy alle soorten van ongemakken veel liever zou verdragen, en stilswijgens verkroppen, dan de schande t'ondergaan, van yetwes te doen, dat met haar toegeneightheid niet over een quam. Onderentusschen vallen 'er zomtijds gelegentheên voor, in dewelke men allerlei bedenkingen over 't hooft moet zien. Ludovic de Moor, Hartog van Milanen, verstaan hebbende 't overmatigh gevaar, dat Fredrik, koning van Napels, liep, om dat hy zich met Paus Alexander den VI niet en wou vereenigen, gaf hem den raad van 'er zich niet halssterk tegen te kanten: want, zei hy, het is een zonderlinge onvoorzichtigheid, en het smaakt wel na een arbarmelijke geringheid van gemoed, dat men op d'onweerdigheid van een zaak wil letten, als 'er onze staat en leven onvermijdelikke onheilen moet deur ontfangen. Wat een genoegen geeft het aan luiden die in dit gasthuis ziek liggen, wanneer d'een of d'ander doorzienich mensch, hunne behoeftig- | |
| |
heên weet te raden; hen, deur d'overvriendelijkheid van een rechtschapen inborst, te baat komende, eer zy 'er yemant over aangesproken hadden! Hoewel d'exempelen hier van dun gezait zijn, noch moet ik 'er een in 't midden stellen. Het zal misselik het doorluchtighste wezen dat oit tot uw kennis is gekomen. Yemand die in de zedekunst doorleert was, had bemerkt dat een zijner buuren van vromen handel en wandel, in groot gebrek was, dat hy nochtans, na zijn eele stam aardende, behendichlik pooghde t'ontveinzen. Hy komt hem eens onverwacht bezoeken, en nae eenige kleene praatjes, vraaght hy zijn gebrekkeliken buurman, of hy hem niet, voor eenigen tijd, met dry duizend gulden kon bystaan. Het bedroeft my, zei den anderen, dat ik uw verzoek niet en weet te bemiddelen; zoo ver is 't 'er van daan dat het my mogelik zou wezen, dat ik zelf wel een goede somme gelds van doen heb; 't welk ik u niet en vrees te bekennen, om datge my eerst over diergelike zaak hebt aangesproken. Houtme dan mijn onvermogen ten besten. Hier mede scheyen zy. Daar waren naaulix drie of vier dagen verloopen, of dit bevallik humeur komt weder ten huize van zijnen vriend aanstooten, zeggende dat hy nu geholpen was; en buurman, voeghde hy 'er by, ik hoop dat ik u nu zal mogen verstrekken, zoo een somme als ghy my gedaan zout hebben, had het u niet alleen aan de gelegentheid ontbroken. Naaulix was dit uitgesproken, of hy trok een zaxken met goud voor den dagh: van welken wel te passen dienst zoo hem zijn buurman bedankte: Ghy treet, zei hy, in mijnen schuldigenplicht: want hy ontfangt een weldaad die 'er een aan luiden van verdiensten doet. Indien 'er een Engel uit den hemel quam gedaalt, ik mein dat hem van niemand grooter eerbiedenis bewezen zou worden, als ik my deze man gevoel toe te dragen. Nu deze stoffe zeer delicaat is, kan ik 'er zoo licht niet afscheiden als ik voornam te zullen doen. Ontfang dan noch twee of dry aardicheden, hier op slaande. Koning Karel, toen hy mijn Oom | |
| |
Gerardus Iohannes Vossius, zoo hooghedele schenkaadje gedaan had, als 'er aan Knunnik van Cantelbergh te wezen, vast is; gelijk de gevoeghlijkheid meebracht, wier zijn' Majesteit, met alle mogelike eerbiedenis, door de Professor bedankt; waar op zy dadelik deze onsterffelike geluyen uitschoot; Ghy bedankt my, zei de Koning, en ik bedank God, om dat hy my gelegentheid verleent heeft, van aan een man, die aan alle soorten van geleertheid zoo wel verdient heeft, ook wel te verdienen. My dunkt dat antwoort zoo veel weerd te wezen, dat ik 'er liever niet van zeggen wil, als weinigh, en weinigh zou ik 'er van zeggen, al schreef ik een heel boek tot lof daar van.
Basti, Signori, che'l tacer la lode: Che'l non poterla lodar è vera lode.
Heel onverwacht komen my die twee Italiaansche regelen voorgeschoten, en met een word ik indachtigh aan een Madrigaal van een Italiaansch Ridder, waar by het blijken mach wat het voor een zaak is, luiden van verdienst ergens mee te beschenken. Om dat het qualik bekomen wort, zal ik het hier, in zijn eige taal, voor de liefhebbers, neerzetten. Zoo zingt Steven Guazzo:
Angela, egli è pur ver, datevi pace,
Ch'a vostra man convien quell doppio nome
Mentre il bel don benigna à me porgeste,
Questo cor despietata à voi traheste;
Tal ch'io m'accorsi, come
Quell' enimma si scoglie,
Che bella man, che da, non da, ma toglie.
My dunkt dat d'overzetting hier van niet veel moeyelikheids in zou hebben, al moest 'er heel stip op de woorden gestaan worden, daar toe zich mijn kurzele kop zelden wil verledigen. Een ander doe het beter; ik loop 'er zoo over:
| |
| |
't Is, onweerspreklik, waar; versteur u niet, mijn Engel,
Van zeer beleeft te zijn, en zeer diefachtigh t'zaam.
Want, zoete tooveres, glansrijke personaadje,
Toen zy flus deez schenkaadje
Gevoeld ik dat mijn hert, wier door haar gevribuit.
Zint, zint is my geleert, (wie had het durven hopen?)
Het raadzeltjen t'ontknopen,
Dat zommige schijnt vreemt:
Een heusche hand die geeft, en geeft niet, maar zy neemt.
Ik ben van de lui niet, die yemands glori zoeken te bemeuzelen. Een anders onverdiensten zal ik altijd bescheidentlik poogen te verkleenen; zijn verdiensten daarentegen te vergrooten, en in het beste licht te zetten. Die de binnengronden van mijn hert kennen, kennen my voor zoodanigh. Om dan de voorzeide Ridders dichjen op een hooger merkt te brengen, zal ik niet ontzien, ook, op de zelfde gelegentheid, yetwes van mijn maaxel hier aan te hechten. Zoo doen de hoveniers: op dat de roozen des te beter mogen rieken, stellen zy 'er onguuren ajuin ontrent. Hoor dan mijne zanggodin.
| |
Roos ontfangen.
Hei wat word ik gewaar! bevallijke Glorize,
Wat speelj' een vreemde pert!
Ghy geeft my eene roos, en mits (ik kan 't bewijzen)
Om na de rechten eisch in deze zaak te schiften;
Dat niemand oit verstond van giftelooze giften,
Die der Grieksche taal niet onkundigh is, heeft het spreek- | |
| |
woort wel gelezen, DÇra êdvra, dat is, gifteloose giften, het welke my gelegentheid tot deze quinkslag beschaft heeft. Ondertusschen dit varen latende, dunkt my dat 'er veel redenen zijn, waar mee bewezen kan worden de groote verbintenis, die wy hebben van malkander by te staan, en behulpzaam te wezen. Doch, al was 'er anders geen als 't genucht, dat wy gevoelen, wanneer wy hun voor oogen zien, die door ons zijn begunsticht en voortgeholpen, het was blijx genoegh om 'er van te konnen oordeelen. Met wat een aanminnicheid worden onze zinnen op het gezichte dier luiden gestreelt? Met wat een overvriendelike beweegenis worden zy deurtintelt, en wat een heilzame blyschap wort haar ingeaessemt? Zekerlik de goe diensten, die wy andere doen, betreffen onze ziel, en komen met haar Godlijk wezen zoo overeen, dat, gelijk twee verscheide luiten, die in de zelfde kamer, op eenen toon gestelt zijn, indien men maar een van hun beiden aanraakt, d'andere zal strax eveneens beginnen te dreunen, en het zelfde geluit doen hooren; zoo hier mede: de weldaden daar wy andere mee beschonken hebben, zoo haast zy ons maar deur de memori worden verbeelt, 't en kan niet anders wezen of zy zullen, op den zelfden oogenblik, onze ziel ook, van vreughd doen opspringen, en van blyschap gelijk als juichen. Ik heb een vreemt gevoelen, dat misschien niet voor gangbaar aangenomen zal worden, hoewel het in der daad waarachtigh is. Hy dunktme, die een weldaad ontfangt, behoort den anderen niet te bedanken, maar de gever moest het den ontfanger doen, uit reden dat hy hem gelegentheid beschaft heeft van zijn vermogen te betoonen, en zijn beleeftheid uit te spreyen. Wil yemand zien hoe dit het oordeel der vorige eeuwen gelijkvormich is? Eudamidas van Corinthen, had twee vrienden, Charixenus en Arethaeus: zoo hy in groote armoe quam te sterven, en bei zijn vrienden rijk waren, liet hy zoo een Testament nae: Aan Arethaeus bezet ik mijn moeder, willende dat hy haar in den | |
| |
ouderdom gevoeghlikerwijze verzorge: Charixenus daarentegen, zal mijne dochter tot zich nemen, gevende haar de grootste bruitschat die 't hem mogelik zal wezen: en ingevalle dat een van hun beiden quam t'overlijden, zoo zal de langstlevende in zijn schoenen treden. De gene die dit testament eerst zagen, wisten anders niet te doen als 'er mee te gabberen en te spotten; maar zijn erfgenamen, vande zaak verwittight zijnde, namen het met een overmatig genoegen aan. En, zoo Charixenus korts daar aan stierf, trok Aretaeus de moeder tot zich, achtervolgens den inhouwt van zijn vrients uitterstewil. Hy liet haar naaupuntelik gae slaan: verzuimde geen merkteiken ter weereld, dat een hertelike genegentheid kan doen uitschijnen; en van vijf talenten, die hy rijk was, gaf hy 'er twee en een half aan Eudamidas dochter, heur op den zelfde dagh uithijlikende. Wijze lui hebben gevonnist, dat hy, die het eerst van dryen stierf, zich de grootste vriend, en de miltste van allen heeft bewezen, mit dat hy d'andere tot erfgenamen maakte, hen gelegentheid gevende om in zijn gebreklijkheid te voorzien. Gewisselik, ik vind geen wezentlik gebruik van groote rijkdommen als dit eenige; de rest is anders niet als enkele waan. Bemerkenwe niet dagelijx, dat men valsche prijzen op zommige steenen, en andere juweelen, zet: dat men zeer trotze timmeraadjen aanvangt, en veel diergelijke werken in handen neemt; en dat niet, dan om te betoonen dat 'er van overmatige schatten eenigh gebruik zy. Hy alleen dunkt my, datter zich maar ter dege van dient, dieze besteet om 'er de behoeftige mee te baat te komen: want zoo doende verheft men zich boven de menschelike swakheid, en wortmen de Goddelijke natuur eenichsins gelijkvormich, aan dewelke 't geven en het goeddoen zoo eigen is, als 't verwarmen aan het vuur, en 't verlichten aan de zon.
TWEEDE BOEKS EINDE.
|
|