| |
Het IX Hooftstvk.
Schoone plaats van den H. Augustinus. Dat men niet lichtelik byzonderen moet, maar op 't algemeen staande blijven. Van de gelijkformicheid die 'er is tusschen onze zonden, en Gods oordeelen, die gemeenelik op malkander zien, gelijk wond en plaaster. Verwonderlike geschiedenis van een Persiaansch Prins. Bevallike quinkslag, tegen Philips, de tweede van die naam, koning van Spanje.
DE Heere is groot en zeer loffelik, en zijne grootheid is onuitsprekelik, leestmen Psalm CXLV, 3. Daar is groot, en groot, en groot, zeit Augustinus, de Koninglike Propheet, had het doenlik geweest, zou wel hebben willen zeggen, hoe groot dat God was; maar had hy gezeit groot en groot, al den dag lang, wat had hy meer konnen zeggen? Hy die de ganschen dag groot zeit, moet eens een einde maken, om dat den dag zelf een eind heeft: maar Gods grootheid is endeloos. Gelijk hy ouwer is als 't begin der dagen, is hy duurzamer dan 't eind der eeuwen. Toen de | |
| |
Psalmist zei, zijn grootheid is onbegripelik, liet hy 't spreken loopen, en gaf ons te bedenken dat hy niet kon uitten. Even als of hy gezeit hadde; verbeel u zelven wat ik niet kan uitboezemen: en als ghy u de grootste grootheid, die 't mensschenvernuft bereiken kan, verbeelt zult hebben, weet dan dat ghy van Gods grootheid noch oneindig te kort komt, welke nademaal niemands gemoed kan bevatten, wat wonder dat haar geen tong is maghtigh uit te spreken? Deze schoone plaats schiet my te voor, op het gezicht van een merkelik oordeel, dat de Goddelike Majesteit zeker mensch overzent. De zaak is veel te deerlik om haar yemand te verhalen; ook mocht 'er de persoon deur gekent worden, waar van men zich, met alle mogelike neersticheid, moet wachten: want het dunkt my billik te wezen, dat men tuchtlessen uit yemands onheilen trek, zonder dat de persoonen, die 'er in bedraait worden, met het vermelden hunner namen, in d'eer worden gekrenkt: op de manier van de bietjes, die honigh uit de bloemen zuigen, en haar 't allerminste niet quetzen. Ik verswijgh dan de gelegentheid van de zaak, en wil, in plaats van haar de lezer te verhalen, mijn zelven bevredigen met 'er deze leer uit te trekken. Daar is groote overeenkoming tusschen onze zonden, en Gods oordeelen; tusschen d'overtredingen der menschen, en zijne straffen. In quibus peccamus in iisdem plectimur. Het schijnt dat ons God onze zonden in zijn oordeelen wil doen lezen en verstaan, op dat wy van onze booze wegen berouw krijgen, en zijn gerechtigheid grootmaken. Ook is 'er niet gerechtiger als zulke vergeldingen, Deuter. XIX. 19, 21. David misbruikt de vrouw van Vriah, II Sam. XII. 10, 11; en zijn eige zoon handelt hem op de zelfde wijs, II Sam. XVI. 12. Hy slaat Vriah met het sweert, II Sam. XII. 9, 10: en om die doodslagh valt het sweert op zijn huis. Adonibezek, die seventigh Koningen de duimen van handen en voeten afgekapt hadde, wort Iud. I. 6, 7, op de zelfde manier onthaalt. Deze geschiedenis verhandel ik op een ander plaats, daar de lezer zeer vernuftige dingen, en zeldza- | |
| |
me redenen zal vinden. Hier valt my een trek in, die Ioost van den Vondel, onze puikdighter, in zijn Henriette Marie t'Amsterdam, heeft. Zeggende hoe de geen die zich tegen den Koning kanten, het hollen hunner zinnen wel dier mochten betalen, bruikt hy, onder ontallike fraaje dingen, ook deze woorden:
Men mach den blixem niet dan met gevaar genaken.
Men kan niet straffeloos de zon haar vuur ontschaken.
Bemerk hoe Haman in zijn spinweb hangen blijft,
En Mardocheus hals op Hesters hairband drijft;
Daar Asueer vergult de diensten des getrouwen,
En schenkt dien schelm den kelk, voor 's vromen mond gebrouwen;
Die nu met zang doorgalmt al 't Persiaansch Palais,
Op 't hoftonneel, gekeert voor 't moortspel, vol geschreis.
Maar wat breng ik oude geschiedenissen, die al de weereld kan weten, te berde. Laat ons liever yet nieuws voorstellen, of ten minsten zoodanig dat het van duizenden menschen niet een en weet. Ik geloof dat het met de volgende schiedenis zoo zal wezen, waar uit men tastelik zal konnen afnemen, dat zond' en straffe, met malkander overeenkomen, gelijk wond' en plaaster. In Persien, eer het de Mahometanen, met hun godloosheid, verpest hadden, regeerde een Heidensch Prins, die de Persianen Quissera naamden, en d'Arabiers Adel, dat zoo veel is te zeggen als den rechtveerdigen: want hy was zulk een liefhebber der gerechtigheid, dat wanneer de Persianen yemand van wegen deze puikdeughd, ten hooghsten willen prijzen, zoo zeggen zy: Hy is een anderen Quissera. Nu, onder veel schoone dingen, die van hem in 't boek Tarich geschreven staan, verdient dit verhaal geen van de minste plaatzen. Zoo hy eens een Palais wou bouwen, op een dorp dat buiten maten aangenaam was, door de vlieting van verscheide waterbeexkens, de koelte van vermakelike bosjens, de groente van lustige velden, de gelegentheid van allerlei soorten van jaght, en andere tijdverdrijven meer, was hy genootzaakt veel huizen van d'in- | |
| |
woonders aldaar, te koopen. Onder andere was 'er een huisjen van een oude vrouw, die het om geen dingen ter weereld wou afstaan en verkoopen; gevende voor antwoord, wat haar de Koning moght bieden: dat hy Heer van de plaats was, waar deur hy haar 't huisjen wel kon ontnemen; maar nimmer zou hy 't met haar wil en toestemming krijgen: want gelijk het, om zoo te zeggen, de wieg was geweest, waar in men haar opgebracht had, zoo begeerde zy dat het de doodkist zou wezen, waar in zy begraven mocht worden. De Koning, uit de gelegentheid van de plaats, en 't model van 't gebouw, genoegzaam bemerkende, dat het huis van 't out wijfjen, juist in 't midden zijner timmeraadje zou staan, en dat het 'er gelijk als de navel van zou wezen: nochtans wou hy dat het werk voortging, en 't huis van d'oude vrou op zijn plaats bleef staan. Dat Palais was een der aanzienlixte en hooghstatelixte gebouwen van dien tijd; waar over al de geen die in 't hof van Quissera quamen, 't gezicht daar van nergens om verzuimt zouden hebben. Twee Gezanten, die in 's Konings hof waren, om hem de complimenten uit naam van een ander Prins te doen, gingen 'er mee eens na toe; en een timmeraadje van zoo verwonderlike grootte en Majesteit gezien hebbende, prezen zy haar, na hun uitterste vermogen. Een van hun beiden, die voor een Philosooph vermaart was, voeghde 'r onder andere lofspraak dit by: Dat Palais, zei hy, docht hem een zeer kostelik en fijn juweel te wezen, waar in de kunst had willen toonen tot wat een hoogte van uitstekentheid zy kon klimmen; maar 't nootlot, dat een gesworen vyand van volmaaktheid is, had, om zoo een wonderbouwzel te bevlekken, 't allerleelixte, afschouwelixte, en onweirdighste ding van de wijde weereld, opgezocht, en in 't midden daar van gestelt. Dit was het huis van die oude vrou; en hy verwonderde zich dat de Koning, om haar halssterkheid te voldoen, zoo groote streem in zijn Palais wou lijden, dat andersins van alle kanten volmaakt zou wezen. Hier | |
| |
op antwoorde de Koning, dat hy zich met meer reden over hem verwonderde, die, zoo men zei, de diepste geheimenissen van de Philosophie, en alle menschelike wijsheid, verstaande, niet bemerkte, dat het huisjen van die oude vrou 't allerbeste deel van zijn Palais was; en dat het 'er schoonder, aanzienliker, en verwonderliker deur wier, als deur al de cieraten daar het mee pronkte: want in die geringe kotteraje zagh men zijn gerechticheid tegen ydereen; maar in de rest van zijn gebouw kon men hem beschuldigen van ydelheid, berispen van verdoenlikheid, en betichtigen van onmatige liefde tot vergankelike dingen. Maar op dat het niet schijnen zou, dat hy 't outwijfjen week, uit begeerte van voor rechtveerdigh uitgeklonken te worden, wou hy d'oorzaak ten toon spreien, waarom hy haar niet had willen bedroeven; men zou 'er deur verstaan dat hy 't niet zoo zeer liet uit eenige bewegenis van eerzucht, als uit vrees van straffe. In mijn jonkheid, verhaalde Quissera, vond ik eens een dertel quantje, dat geern moeite maakte, voor my gaan. Den ooliken boef zag een hond gerustelik voor zijn meesters deur staan, daar hy een steen na gooide, en brak 'er hem een been mee aan stukken. Zijn wegh vervolgende, en lachend' om 't bedreve meesterstuk, terwijl den hond arbarmelik huilde, quam 'er een man te peerde gereden: achter dewelke zoo de jongen ging danssen en springen, sloeg 't viervoet ter zijden uit, en brak de guit het been; zoo dat hy 'er alzoo qualik aan was, als hy den hond had gelaten. De meester van 't peerd, die zich aan 't ongeluk van de jongen 't allerminste niet en kreunde, ree, zonder deernis, voort; en weinigh daar van daan schoot het beest met de voorste voeten in een put; waar uit zoo het de ruiter wou verlossen, gaf hy 'er de sporen zoo lijdich aan, dat het beest, zijn zelven geweld doende, wel uit de put raakte; maar viel ter aarde, en brak zijn been. Deze dingen, vervolghde de Koning, deden een groote vrees van Gods oordeelen, aan onze verstanden ondeurdringelik, in mijn | |
| |
gemoed ontstaan: want zoo onredelike dieren daar door aangetast en getroffen worden, wat moeten de menschen dan verwachten, in welkers boezem deze wet van natuur gedrukt is: dat zy andere niet doen moeten 't geen zy niet wouden dat men hun dee. Deze vertelling is aanmerkelik onder duizenden van andere geschiedenissen, en gelijkze van een kostelike timmeraadje spreekt, komt 'er my de volgende quinkslag deur ingeschoten. 't Escurial is het schoonste en verwonderlixte monnikenhuis van de wijde weereld. Ik zou het een koningshuis namen, indien het spreekwoord niet waarachtig was, dat 'er de Koning gehuisvest wort als een monnik, en de monniken als koningen. Wat dunkt yemand? Dertigh millioenen gouts, die Philips, de tweede van die naam, daar aan te kost heeft gehangen, is 't niet een groote som genoeg, om 'er een prachtige timmeraadje van te maken? Die 'er ons een weerdige beschrijving van wou geven, zou van noo hebben een heel boek te maken, 't welk ongelegen komende, zoo zal ik my bevredigen met te zeggen, dat 'er de gemelde Koning, die, als een anderen Archimedes, de gansche weereld uit zijn cabinet bewoogh, twee en twintigh jaren mee bezigh is geweest, niet ter weereld daar aan sparende. Het was zijn dagelijxe verlusting: want gelijk hy van 't flerecyn, en met ontallike zaken, daar hy in schiften moest, overmatig gequelt wier, had hy geen aangenamer tijdverdrijf, als zijn werklui te zien, en 'er dagelix eenige nieuwe cieraten toe te vinden. Op een tijd, toen hy zich na zijn gewoonlike wijze, in een stoel, na dat groot werk dee dragen, schiep hy genucht, in met een der Groote van Portugaal, die maar varsch ten hove was gekomen, van dat geveerte zonder weerga te spreken. Heer, zei de Portugijs, my dunkt dat uw Majesteit veel moeit' en onkosten doet, om de monniken een schoone kevi te maken. Hier op antwoorde de Koning, met een ontzachelike staticheid, dat hy dat huis voor geen monniken, maar voor God timmerde. Hy geloofde 't niet aanzienlik ge- | |
| |
noegh te konnen maken, wanneer hy daght op de genade, die hem God gedaan had in de zege, ter tijd wanneer hy die belofte dee. Hy verhaalde, by gevolg, de slagh van St. Quintin, tegen Henrik de tweede van naam, Koning van Vrankrijk, waar in hy zich tot zoo een uiteinde zagh brengen, dat hy genootzaakt was zijn toevlught tot God te nemen, hem en St. Laurens, op welkers dag 't geveght voorviel, 't geloft van een treffelik gebou doende, indien zijn Goddelike Majesteit, door tusschenkomst van die heilige Martelaar, hem d'overhand geweerdighde te geven; welke verkregen hebbende, zou hy zich wel ondankbaar van zoo uitnemende weldaat betoonen, indien hy niet te werk ging na de middelen die hem van God waren verleent. Na deze redeneering vraaghde hy den Edelman, of zijn geloft niet weerdiglik voldaan was, en of hy zijn zelven niet na behooren had gequeten. Toen de Portugijs zijn' Majesteit hier op bescheit gedaan had, draaide hy zich na een Castiljaansch Heer, daar ontrent, en zei hem zoetjes: Vallame dios, que hazia un tal bodo, tenia un gran miedo; dat is: gewisselik, die zoo groot een geloft dee, moest wel groote vrees hebben. Dit en wier zoo heimelik niet gehouden, dat 'er 't gansch hof niet van geweten zou hebben; zelf quam het de Koning ter ooren, die dat antwoort geestigh en bevallik hiel.
|
|