| |
Het VIII Hooftstvk.
Waar deur het komt, dat men dikwils, zonder bekende oorzaak, yemand toegedaan is. Waarom tweelingen malkander meer beminnen, als andere Susters en Broers. 't Vleesch van een Os, die in de kuip leit, zal in d'hondsdagen, tot overloopens toe, zieden en borrelen, indien 't beest oit van een dollen hond is gebeten. Of yemand door 't nootlot, of eige verkiezing, verlieft wort. Schoone zangen voor d'een en d'ander zijde. Waarom liefde niet altijd met weerliefde beloont wort. Geestige quinkslag op dat vraagstuk. Voorstel van een Spanjaart om yemands vernuft te scherpen. Antwoort van een zijner landgenoten. Onze veirzen op 't zelfde onderworpzel.
IK heb flus in de kaatsbaan geweest, daar 'er twee party speelden. D'een ging my pas zoo veel aan als d'ander, nochtans was ik hem veel meer toegedaan, als zijn metgezel, zonder | |
| |
de waarom te weten. Kon hy den toegekaatsten bal niet wel, tot zijn voordeel, beleggen, ik wrong mijn lichaam, en stelde 't in verscheiden kleine postuurtjes, als of ik door de beweegenis daar van, zijn ongelukkige slagh te baat had willen komen; en de minste faut die hy maar beging, trof my, om zoo te zeggen, 't hart. Wat moght d'oorzaak van zoo vremden gevoelen wezen? Dewijl wy hier van alle dingen moeten redeneren, achtervolgens de loftenis van 't titelblad, laat ons ook van die geheimenis spreken. Ik geloof niet dat 'er andere reden van te geven is, als deze: Die genegentheid, zonder bekende oorzaak, ontstaat uit de wezentlike gelikenis van onze tempering, of, in 't geheel, of in zijn deelen, tot dewelke alle andere verscheidentheên der menschen, in toegeneigentheid, manieren en werken, zich schikken en voegen. De geene dan, die malkander in deze wezentlike tempering gelijk zijn, worden met onderlinge liefde bevangen: want die heimelike overeenkoming veroorzaakt, dat zy zich in malkanders gangen, woorden, en manieren van doen, behagen. Maar, zou yemand mogen zeggen, men oordeelt eenstemmelik dat 'er altijd kennis voor de liefde moet gaan: want dan bemint men yemand maar, als, of hy, of yetwes van dat aan hem is, ons behaaght, en wel aanstaat. Zoo wy dan dees of die personaadje, om gelikenis van tempering beminnen, schijnt het nootzakelik, datmen die gelijkenis eerst kenne, 't geen nochtans onwaarachigh is. Hier op dient tot antwoord, dat het gevolgh valsch is: want op dat ons yetwes behaagh, is 't geensins van noo dat wy d'oorzaak van 't behagen, dat wy 'er in scheppen, weten. Dit blijkt in de smaken, reuken, en veel andere dingen; maar 't is genoeg dat het geen behaaght, ons gelijk zy. Om de lezer meer te voldoen, zal ik hier noch byvoegen, dat in vrienschappen lichtelik eenige gelijkenis wort bemerkt; anders als het in de smaak en reuk geschiet: want als 'er twee overeenkomen in tempering, dadelik komen zy ook overeen in dingen die op zoodanige tempering | |
| |
volgen, gelijk in begeerten, manieren, woorden, werken, en oordeelen. Van deze toegeneightheid moeten zy, ongetwijffelt, eenige teikenen zien uitkijken; welke zoo zy hun gemeen zijn, en met hunne moon t'eenemaal overeenkomen, gebeurt het, dat zy die manieren van doen, in den anderen, als haar eige beminnen; en dan is het dat hun liefde tot die menschen overgaat; en worden zy, deur den band van onderlinge goetwilligheid, in malkander, gelijk als gesloten. Hoewel dan de gelijkenis van tempering, diergelijke vrienden gemeenlik onbekent is, nochtans gaat het zoo niet met de gelijkenis der dingen, die op zoodane tempering volgen: want daar hebben zy wetenschap genoegh af. Uit al het gezeide kan men oogschijnelijk afnemen, waarom 'er grooter liefde wort gevonden, tusschen luiden die malkander in bloed bestaan, als tusschen hun die malkander vreemt zijn; en om wat reden ook, onder zoodanige, zy die uit een Vader en Moeder zijn geboren, malkander heftiger beminnen; en noch meer die tweelingen ter weereld zijn gekomen. Te weten, de grooter gelijkenis, die 'er tusschen beiden bevonden wort, is hier oorzaak van. Dit zelfde, gelijk wy alree gezeit hebben, grijpt ook stand in de gene die met ballen, steenen of kaarten zien spelen: want zy kiezen zijde, en wenschen van harten dat de victori daar aan toe mach knikken; het welk maar te passe komt deur de gelijkenis, daar wy tot noch toe van gesproken hebben. De gansche natuur is vol van dees' overeenkomingen, gelijk wy dit bemerken in 't koraal, dat ongevoelik van kleur verandert, volgens de gestaltenis van die het draaght. Wy zien 't ook in het vleesch, dat ten tijde van d'hondsdagen, in de kuip, zal borrelen en zieden, indien den Os oit van een dollen hond gebeten is geweest. In de wijn merken wy 't zelfde, die met eenige kleine witte bloempjes deurzaait wort, wanneer de wijngaarden in bloeizem staan. De zeilsteen en het yzer; het amber en 't stroo; de rhabarber en de gal, met ontallike dingen meer, leveren 'er ook | |
| |
genoeghzame blijken van uit. Doch om dat de gelijkenis, die d'oorzaak en wortel dezer vremdicheên is, gemeenlik niet geweten wort, plegen wy menschen, de reden daar van God toe te schrijven. Zoo doet Homerus in deze woorden: Semper ducit Deus similem ad similem. Het Italjaansch spreekwoord luit een weinigh anders; Iddio li face, & essi poi s'accoppiano. God, zeit het, maakt de menschen, en daar na koppelen zy zich aan malkander. Yedereen merkt wel, dat dit de rechte plaats zou wezen, om het geschil, dat veler brein bezigh houwt, te verhandelen, en uit te schudden; te weten, of yemand door het nootlot, of door eige verkiezing, in liefde bedraait word. Zommige houwen 't met het eerste, en daar toe brengen zy veel plaatzen uit Petrarcha by, die ik om kortheid oversla. Daar is een overschoon klinkdicht by Pietro Michiele, in 't welk hy zich t'eenemaal van het zelfde gevoelen toont. Om dat het weerdigh is gelezen te worden, wil ik het hier neffens laten gaan. Zoo zingt dat eêle verstand:
Non gia per far altrui servo me stesso,
E portar il mio cor d'affanni pieno,
A Donna in man de le mie voglie hò il freno
Con volontaria elettion concesso.
Non di bellezza sourahumano eccesso
M'infiamma l'alma, e mi ferisce il seno;
D'occhio di stelle il lucido baleno
Sotto giogo di rai non tiemmi oppresso:
Ma di tiranno ciel legge fatale
Inclina me, non già me stesso inclino
Devoto ad adorar beltà mortale.
Taccia i suoi vanti pur nume bambino,
Ch'è l'amar (non virtù d'aurato strale)
Necessità di rigido Destino.
Ha wat is dat zonnet verwonderlik! Ik kan my naaulix onthouwen van het over te zetten; evenwel laat ik het noch om niet | |
| |
te lang te vallen. Aan d'ander zijde vint men 'er weer, die niet dan onze verkiezing hier in voorwenden. Zy bevestigen hun zeggen met veel en verscheide luiden, die hun zinnen, niet dan met een groote voorbedachtzaamheid, tot liefde begeven hebben: eerstelik wel ter deeg in hun zelven overleggende, of zoodanige min hun ook dienstich en raadzaam zou wezen; gelijk dat by Boccacius, in de schiedenis van de Princess Gismonda, tastelik blijkt. Ik schijn het, in zeker Madrigaal, hier mee te houwen. Hopende dat het my niet qualik afgenomen zal worden, laat ik het uit de pen vliegen.
Het moet 'er uit, Menimf, ik kan het niet ontveinzen;
Als ik uw snedicheid, met diepheid van gepeinzen,
Gebeurt het dadelik dat ik luitruftig zegg':
Men vraaght of een Meestres van d'Hemel wort beschoren,
Of dat zy van ons zelf gekipt wort, en verkoren;
Geeft yder te verstaan dit middagklaar bescheit.
Den Hemel schaftze aan ons, en tuight die wisse waarheid
Het voorworp van mijn min: want zoo groot is heur klaarheid,
Dat ik 't verstand niet had,
Van, zonder zijnen swaai, te kennen zoo een schat.
Doch om kortelik te zeggen wat hier van is; my dunkt dat dit geschil niet afgedaan kan worden, indien men het twijffelstuk van 't nootlot niet te vooren verklaart; daar die grooten Knunnik van Cantelberg, Gerardus Iohannes Vossius, in zijn wichtig werk van d'Heidensche Godsgeleertheid, verwonderlik van redeneert. Welk geschil, dewijl het zeer moeyelik is, en door een nootzakelik gevolgh, den twist van de vrye wil, en de predestinaci, nae sleept, zoo laat ik 'er lui, wiens brein meer tot krakeelen is genegen, als het mijne, mee gewerden. In plaats dan van dien afgrond te peilen, wil ik, om den lezer meer vermaak te geven, van de gelijkenis der temperingen wederom gaan | |
| |
spreken. Een ding is 'er, dat zich, tegen 't gezeide, krachtigh schijnt te kanten. Het is, dat wy dikwils bemerken, hoe yemand, zonder bekende oorzaak, een ander hevichlik zal minnen, die hem niet alleen met geen wederzijdsche liefde beloont; maar ook overmatigh haat. De dagelijksche ondervinding leert dit uitdrukkelik. Want hoe ontallike manspersoonen vint men, die, daar zy van te vooren, aan de minneschichten haast ondeurboorlik schenen, op het eerste gezicht van een Ioffrou, welkers schoonheid dikwils niet veel byzonders is, smoorich verlieft worden; en in plaats van weermin, daar zy, met alle macht, op uit zijn, met spijt, en wederwil, worden bejegent? Wat hoeft men veel te zeggen? Dit is Petrarcha zelf gebeurt. Hoe hy de liefde van verscheiden andere vrouwmenschen versmaat heeft, en, op een sprong, met die van Mevrou Laura wier aangeblazen, geeft hy in deze regelen duidelik te verstaan:
Per far una leggiadra sua vendetta,
E punir in un dì ben mille offese,
Celatamente Amor l'arco prese,
Com' huom ch'a nocer luogo, e tempo aspetta.
Cosi' l' colpo mortal la giù discese
Oue solea spontarsi ogni saetta.
Doch hoe weinigh hem de gezeide Mevrouw bemint heeft, en op hoe veel plaatzen hy daar van klaaght, is veel te kennelik om hier gezeit te worden. Zullen wy het hier by laten steken, en tot de reden daar van overgaan, of willen wy 't noch met een vertoogjen bevestigen? Tot meer vermaak van hebbelike geesten, zal het volgende verstrekken, daar, ongetwijffelt, een snedige quinkslagh in steekt. In een zeestad van Italien, was een jong Ridder, genaamt Leander, op een Ioffrou van uitstekende gelegentheid heimelik verlieft. Deze had een speelnootjen, Fulvia geheeten, die Aurelio, Leanders vriend, ook in 't verborgen beminde. Doch daar zy hem hatede, en op Leander | |
| |
buiten maat vernibbelt was, schilde 't zeer weinigh of zy zou van minnenijd, die men jaloersheid noemt, gestorven hebben; om dat hy niet heur, maar d'Edeljoffrou haar' vriendinne, geduurig ten halze lagh. Hier over tot aan de ziel toe bedroeft, en het aanzicht met aschverw gekleurt, een krachtigh blijk van 't vuur dat haar bedektelik verteerde, bracht zy den tijd met zuchten en stenen over, nergens meer op denkende, dan hoe zy middel zou vinden, om te maken, dat haar vriendinne met eige mond verklaarde, of zy Leander beminde. Op een dagh, zoo zy met malkander in gezelschap waren, wieren 'er eenige speeltjes op de baan gebracht, die gelegentheid tot lacchen beschaffende, den tijd en plaats, des t'aangenamer deê vinden. Onder andere ging 'er dit ook om: elke Ioffer en Edelman, wierden gelast, hun soortgelijke, d'een of d'ander vraag voor te stellen, op welk, met een spitsvinnicheid, die verwonderens weert was, geantwoort moest wodren; of, die zich hier in niet wel en queet, viel dadelik in de verbeurte van een wichtig pand. Op zoo een wijze wieren 'er verscheide schoone vraagstukken gedaan. Ten lesten, zoo het na d'orden der tijdkorting op Fulvia was gekomen; weinig denkende dat zy zoo lichtelik tot haar voornemen zou komen, vraagdeze haar medevrijster aldus: zegh my, Mejoffrou, by uw leven; indien ghy met Leander en Aurelio in een bootje waart, dat, deur fierheid van tempeest, nootzakelik te gronde moest gaan, indien ghy 't niet verlichte met een van die twee Ridders in Zee te worpen, spreek de zuivere waarheid, wie van hun beiden zout ghy over boort smijten. Leander, antwoorde de Ioffrou: en waarom? Vraaghde Fulvia weder. Om dat ik, vervolghde d'andere, met Leander niet behouwden zou konnen blijven. Daar zijn dan menighvuldige blijken van luiden, die bemint wezende, niet weerom bemint hebben: Quamquam, uit ait Augustinus, nulla sit major ad amorem provocatio, quam praevenire amando: minus enim durus est animus, qui amorem etsi nolit impendere, nolit tamen rependere. En dit | |
| |
is het, dat onze vorige leer schijnt te verswakken. Want, zoo de gelikenis van tempering liefde baart, daar zy wederzijds is, zouze de zelfde werking in beide veroorzaken: want Pieter, is Paulus alzoo gelijk, als Paulus Pieter. Indien dan Pieter Paulus gelijkenishalven bemint, waarom zal Paulus, van harent wege, Pieter mee niet beminnen? Om deez' edele swaricheid bescheit te doen, moet men zeggen, dat van geen rechtschapen mensch tegengesproken zal worden: te weten, dat men volmaakter en onvolmaakter vind, niet alleen in dingen van verscheide soort; gelijk een mensch volmaakter is als een peert, het goud als het zilver; maar ook onder zaken van de zelfde slagh: want Klaas zal van natuur volmaakter wezen als Ian, en zoo voorts. Dit zoo gestelt wezende, valt het antwoort, op de voorgeworpe swaricheid, heel light. Want dat yemand, door een heimelike kracht aangedreven, een ander bemint, dat geschiet deur gelikenis van tempering; maar dat hy geen weermin ontfangt, gebeurt om dat de personaadje, die bemint wort, volmaakter van temperament is, als hy doet. Daarom wenscht de minner van herten, en pooght, na zijn uitterste vermogen, met het beminde voorworpzel vereenight te worden, als met yetwes dat hem in volmaaktheid overtreft, en nimmer gebeurt het tegendeel: want dat volmaakter is, wenscht niet met het onvolmaakter gepaart te worden. Ik twijffel niet of alle swarigheid is immers hier mee weghgenomen. De swakke zieltjes die deze redenering, in den beginne, niet al te wel vatten, gelievenze twee of dry maal te lezen; en ik zal deerlik bedrogen wezen, indien zy 'er zich van wandanken. Ondertusschen, om dat ik een weinigh hier te voor van een bootje sprak, dat gevaar liep van te verdrinken, wil ik u, gelijk ik veeltijds doe, yet geestighs voor een toemaat geven. Een vermaart Spaanjaart doet deze vraag op zoodanige voorval.
| |
| |
| |
Pregunta.
Servis, con grande querer,
Mas ella no os puede ver;
Y otra ygual de aquesta os ama
Viene el navio a quebrar,
Dat is: ghy draaght een schoone Ioffrou zonderlinge liefde, doch zy en mach u luchten noch zien. Een andere, die haar overal in gelijk is, bemint u zoo veel als 't wezen kan. Ghy gaat t'zamen te water; het schip komt te breken; ghy worpt u in de boot; zy kan u niet alle drie vatten: welke van beiden zult ghy in zee smijten? Een ander schrijver heeft 'er dit antwoord op gemaakt:
| |
Respuesta.
Que soccorra a la que quiero,
Sin tener cuenta en razon.
Mas pues una ha de yr àtras,
Puede en los amantes mas.
Dat is: de reden vordert my ten eersten af, dat ik mijne verbintenis voldoe; de liefde daarentegen wil, dat ik mijn be- | |
| |
minde spaar', zonder op de reden te letten. Het is onmogelik dat deze twee, met malkander, oit overeenkomen; doch dewijl 'er een van bei de Ioffers voort moet, mijn vonnis zult ghy uitspreken, indienje zeght wie zy is die op den minnaar 't allermeeste vermagh. Of yemant dit antwoord niet en voldee, wil ik 'er yetwes van 't mijne bydoen. Daar is over geloopen, gelijk den haan, zeggen wy, over d'heete kolen. Doch weinig is 'er aan gelegen. De tweeden druk zal alles goet maken.
| |
De Ionker spreekt.
Hier gelt het spreekwoord eerst! Ik houw een wolf by d'ooren,
Nu my dit martellot is van de zee beschooren.
O weergalooze ramp, die my de ziel benart!
D'een is mijn minnewit, en ik ben d'anders hart.
Help hemel! wat is dit? Ik wou u bei bewaren
Indien 't my wier vergunt van d'overbolge baren;
Doch nu dat niet kan zijn, vergeef het my, (o dood!
Hoe breng ik 't voor den dagh?) ghy Nimf moet uit de boot.
Hoe wel ben ik bewust hoe ghy my hebt verbonden,
Het was, belee ik 't niet, den bluf van alle zonden;
Laat daar van zijn de loon, dat ik het u beken.
Helas! wat kan ik meer daar ik mijn zelf niet ben?
Maar zoo ghy dit verworpt, gely u met de straffen
Die mijn ondankbaarheid my stadigh zal beschaffen:
Dat ik uw diepe min dus met de dood betaal,
Zal my, op eenen dagh, wel dooden duizendmaal.
Waarom meint ghy dat God d'ondankbre lui laat leven?
Om dat hy hun geen straf, die grooter is, kan geven.
Geen nijptang en geen rat, heeft hier het minste by.
De blijken van dat woort gevoel ik al in my.
Doch daar is niet meer tijd: ghy ziet ik mach niet marren.
Bemiddel dat wy zelf verkiezen ons de starren,
Of schuldight hen alleen, en my niet, van uw scha.
Ik moet genaloos zijn op hope van gena.
| |
| |
| |
De Ioffer.
Was ik als zommige, die geen perikel voelen,
En midden in 't geluk heel onbeslommert woelen,
Dan sprak ik licht als zy, en blaasde grof en groot
Van de verachtinge der ysselike dood.
Doch is men weinig tijds in min geweest begraven,
Dan heeft met ons heel uit de snorkeri dier braven.
Voornaamlik is dit waar, zoo 't lot ons tegen schiet,
En zoo men over 't hooft bedraait leit in verdriet.
Dan leeren bloode zelf, hoe 't leven te verachten
Niet dan een kleinheid is, daar kinders eer van wachten:
Dat hooghgeduchte punt en is maar een begin
Van d'onverschrikbaarheid, die ik 'er in bevin.
Ik sterf dan onvertzaagt, en zonder u te zeggen
Hoe dat ik met genucht het leven af ga leggen:
Of, voel ik ongenucht, dit is 'er d'oorzaak van,
Dat ik om uw genucht niet meermaals sterven kan.
| |
D'oude mans keur.
Betamelike loon van uw verbintenisse!
Gebruik eens uw verstand, en ga in uw gewisse,
Zoo vloekt ghy datelik het lijdigh onbescheit
Dat u arbarmelik in uwe keur misleit.
Hoe kunt ghy doch uw ziel van d'andre Ioffer spanen?
Verandert niet uw bloed in biggelende tranen,
Die u, eer als de zee, het leven blusschen uit,
Om dat ghy geeft het diep dit puikjuweel ten buit.
Fy! neem een andre zin, en strand op deze lippen.
Laat die genaloos is, genaloos hene slippen;
Zeg aan haar die u lieft: Ghy, ghy zult blijven hier,
En MIN maak' van ons bei na dezen een en vier.
| |
| |
Dit laatste trekje brengt my een zeer schoone geschiedenis in de zin, om 'er de waarheid van dat zeggen mee te bevestigen. Ik gaze nu, met opzet, voorby; en wil maar, ter loops, aanroeren, dat de verzekering van Pilades, die Orestes zei te zijn, wenschende voor zijn vrient te sterven, my niet vreemt, maar t'eenemaal natuurlik dunkt te wezen: want d'een, en d'ander, van hun beiden, was Pilades, en Orestes. Zoo dat men aardichlik zeggen kan dat twee ware vrienden een en vier zijn; Een: want van twee willen, twee verstanden en twee zielen, wort eene wil, een verstand en eene ziel uitgemaakt; vier: want elk van hun beiden wort verdobbelt, en is niet alleenlik zijn zelven, maar ook zijn vriend. Hierom is 't zeer wel gezeit,
O grande Amor, che con le forze tue
E uno e quatro fai quei, ch'eran due.
|
|