| |
Het VII Hooftstvk.
D'oude Heidenen geloofden dat men geen tempels moght bouwen. Kerken zonder verdek. Madrigaaltjen op d'afbeelding van Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een spiegel, by haar zelven gedaan. Dat menschen die veel weten, gemeenlik beleeft zijn; de bottemuilen daarentegen wrevelmoedigh. Schoone gelikenissen. Overaardige puntreden van Iacob d'eerste van die naam, Koning van Grootbritanje. Vrouwen treffelik verdadight. Of 'er onder de zielen verscheidentheid van sex zou wezen. Spiegels verboden. Geestige quinkslagh. Yet aardigs aangeplakt.
IK heb een wijltje tijds op het afdrukzel van Ioffer Anna Maria Schuurmans staan zien. De gedachten die my daar op zijn ingeschoten, vrees ik niet in 't midden te stellen. Verwonder u niet, snedige lezer, al durf ik een woord of twee tot lof van haar Ed. uitboezemen. Ik weet wel, dat een groot Amptenaar zeit, hoe goede schilders een puikaanzichjen zelden, als met eenige afbreuk, verbeelden; Pictores pulchram absolutamque faciem | |
| |
rarò nisi in pejus effingunt, Plin. l. V, ep. 10: 't welk veel meer plaats moet grijpen, als het een brodder in handen neemt? Doch zoo niemant tot voordeel van haar Ed. moght spreken, als die zich daar in weerdiglik wist te quijten, ik verzeker, dat zy eer overleden zou wezen, als volprezen. Om dat zy den reik onzer verstanden te boven gaat, moet het juist niet onbehoorlik worden gerekent, yetwes ter eer van haar Ed. op te deunen. Die ja meent, en wil dat alle lofspraak buiten stae, om dat 'er geen gelijkmatigheid is, tusschen haar, en zoo hoogedel voorworpzel; die mensch vervalt, onweersprekelik, tot de miswaan der oude Heidenen, by dewelke 't niet alleen ongebruikelik was tempels te bouwen, maar zy hielden ook 't gedacht van zulx te willen doen t'eenemaal onwettelik; Hospin. de orig. templ. De reden, waarom zy de kerken zoo plat afschaften, was, misselik, om dat zy 'er voor de Zon, die hun voornaamste God was, geen ter wereld ruim en groot genoeg hielden. Hier van daan quam deze spreuk: Mundus universus est templum solis; Alex. ab Alex. dat is: de heele wereld is een tempel voor de Zon. Hierenboven dachten zy, dat het belachelik en ongerijmt was, de gemeinde oneindicheên hunner verdichte Goden, met den ommetrek van eenige muuren te besluiten; en daarom, toen, naderhand, het gebruik van tempels was ingebracht, wier Terminus, en verscheide andere Goden, in kerken, zonder verwelfzel, geviert, die men daarom Ïpaiyra noemde. Blijkt dan zoo klaar als den dach, dat my dat inzicht niet schroomhertigh hoeft te maken. Op deze grond aangaande, zal ik de gedachten, die my, op 't gezicht der gezeide beeltenis, voorquamen, 't allerminste niet ontveinzen; aangezien het zoo treffelike zaak is, met de glori, die 't principaal daar van toekomt, te schiften, dat zy zelfs prijsweerdigh zijn, die daar in van andere blijven overwonnen. Voor eerst dan, ging ik my onze Ioffer verbeelden, gelijk zy neergezeten was om haar zelven, uit de spiegel, af te malen; en hoewel my de zanggodinnen noit de | |
| |
minste gunstbewijzen gedaan hebben, quam my het volgende rijmschrift, als uit een geheilighde springader, in 't gemoet afvlieten.
| |
Ioffer Anna Maria Schuurmans haar zelven, uit
een spiegel, afteikenende.
Beroemde stichteres van menighvoude wonderen!
Waar in 't onnoodigh is, het minste, te byzonderen;
In 't helle spiegelglas, hoe doet ghy 't branden niet?
Nochtans indien de zon haar tintelrijke stralen,
Van 's hemels blaau azuur, laat op een spiegel dalen,
Spuwt vuur en vlammen uit, door 't middel van die schijn.
Doch ik weet wat het is; daar ghy in andre punten
De Zonne bent gelijk, zoo wilt ghy mee uitmunten,
Schoon zy het al verwarmt, men zeit, zy heeft geen hit.
Zoo de kloekzinnige Ioffrou haar oogen oit over deze regelen laat gaan, en 'er eenigh mangel in bemerkt, gelijk het, mijn maaxel wezende, naauwlix anders kan toegaan, ik en hoef my niet eens te verpijnen om haar E. vergiffenis daar van af te smeeken. Het is, in alle gelegentheid, beter, met menschen van deurkneden herssenen te doen te hebben, als met luiden van geringe en wanschape geesten: want doorluchtige verstanden weten het goede, daar het is, beter te kennen, en de rechtmatige prijs daar aan te geven; en zoo zy 'er een kleine faalgreep in bemerken, zy beschouwenze gelijk de swarte pleistertjes, Mouches, dat is, vlieghjes genaamt, daar zich hoofsche Ioffers van dienen, om de natuurlike blankheid van haar vel meer te doen afsteken: een swak brein daarentegen, kan niet ter weereld dan zijn zelven achten: want zijn vatzaamheid is | |
| |
zoo melijdelik bekrompen, en zijn begrijp zoo arbarmelik klein, dat hy, tot overloopens toe, van zijn zelven vol is, zonder yet dat van buiten komt te konnen ontfangen; en ver van te peilen en verwonderen de gaven, daar andere personaadjen mee beschonken zijn, gaat hyze van wanstal en ongerijmtheid betichtigen, om dat zy hem vreemt zijn en ongelijkmatich: min of meer dan een valsche spiegel doet, die zijn aart met de natuur aller voorworpzelen, hoe deftigh zy ook mogen wezen, vermengende, schijnbeelden, die met hun gedaante gansch niet overeenkomen, vertoont. Nu deze zetregel van een wisse waarheid is, stel ik geen swarigheid in 't volgende dichjen hier mee by te schrijven.
| |
Afbeelding, by Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een
spiegel, van haar zelven gedaan.
't En was naauw in de maght van een der stervelingen,
Met meerder leventheid, uw beeld in 't licht te bringen,
Als ghy het stelt ten toon,
Alwaarde flonkerbag van Vtrechts wapenkroon.
Hoe loegh het lot my toe, indien ik kon ontvouwen
De glanssen van verstand, die wy in u beschouwen!
Maar wat hoeft dat te zijn?
Vw adelike pen vermagh het met een lijn.
Dus vragen juweliers na geenerlei metalen,
Op dat een diamant magh sparkelen en pralen,
Maar bezigen daar toe van 't puikjuweel het stof.
Zie daar lezer, ik besluit een weinig anders als ik gemeent had. Ghy merkt hoe ik zeggen wil, dat die luisterbloem van onzen tijd, maar alleen machtigh is, haar zelven weerdighlik te prijzen. Wel getroffen voorzeker; en daarom laat ik my ontschieten al het geen ik, dien aangaande, op 't papier dacht te stel- | |
| |
len. Ook begon ik alree te gevoelen, dat het met my ging als met de ringen of cirkels, die het oppervlies van 't water frizeren, als 'er een steen in den bak van een fonteine wort geworpen: alzoo zy veel te dik d'een op d'ander komen, gebeurt het, deur een nootzakelik gevolg, dat zy al t'zamen om plaats strevelende, malkander uitvaagen en te niet doen. Facilis inventio, non facilis electio: est enim ex virtutibus istius Dominae larga materia. Invoegen dat ik mijn eerste voornemen ganschelik afsta, om maar by de wegh te zeggen, dat wy ons zelven niet meer hoeven te vleyen, met die gemeene vizevaaz, dat het vrouwgetimmer veel dingen niet en dient te weten: dat de schoonheid 't eenigh vooruitdeel is, daar op zy mogen pratten; en dat het zoo ongevoechlik is heur een boek te zien handelen, als een degen. Zoo weinigh gelijk hebbenze, die dit zeggen, dat men ons in tegendeel, de deughden en wetenschappen, om anders geen reden, onder vrouwenaanzichten verbeelt, als om te betoonen dat zy aan die sex natuurlik zijn en eigen. Koning Iacob den eersten van Grootbritanje, weet ik wel, was van een ander gevoelen. Hy zei, dat luiden die een vrouw in de letteren onderwijzen, eveneens doen, als de gene die een vos tam maken, waar toe als zy gekomen zijn, zal het dier anders niet geleert hebben, als behendichliker te stelen, en zijn dieveryen geestiger te bedekken. Ik heb mijn leven zoodanige waan niet konnen omhelzen: want laat my yemand een vrouwmensch aanwijzen, in de letteren ervaren, die achter uit heeft geslagen, ik zal 'er honderden tegen toonen, die geen kennis ter weereld daar van hebbende, de plichten van een rechtschape ziel veel deerliker hebben verwaarloost. Datmen zich noch bevredigde met die sex de glori van groote zaken niet te vergunnen, het was eenighsins verdrachelik; maar, men gaat vorder. Het is haast wie haar om 't best, van een algemeen onbedrijf, zal beschuldigen. Hier uit is dat oud Latijnsch rijmtje voortgekomen: Quid levius, &c. Ik zal het hier in 't Neerlansch | |
| |
stellen, en voegen 'er een kluchtigh antwoort by.
| |
Tegen de vrouwen.
Wat is 'er daar den rook in lichtheid voor moet swichten?
De wind; wat maakt die af? de sneller blikzemschichten;
En wat gaat hen voorby? een vrouw; verwint haar yet?
Zoek vry de weereld deur, en ghy zult vinden niet.
| |
Voor de vrouwen.
Daar is een grooten hoop van ongerijmde beuzelen,
Om daar mee 't goed gerucht der vrouwen te bemeuzelen;
Doch die dat puntdicht schreef van lichtheid, t'harer schand,
Gevoelde noit 't gewicht van hare tong en hand.
Een Edelman ook, die onder de Françoizen van geen gering aanzien is, heeft zich niet ontzien deze woorden uit de pen te laten vlieten: Les perfections des femmes, dit-il, ne valent pas les deffauts des hommes; elles n'ont que de foibles vertus, & si la nature leur donne de la beauté, c'est pour farder un ouvrage qu'elle ne peut bien faire. Il semble qu'à dessein de les conserver, elle en ait fait un mal necessaire, & les ait mis entre les hommes, comme une medecine entre les mains d'un malade, qu'il est obligé de prendre, s'il se veut bien porter. De volmaaktheden der vrouwen, zeit hy, zijn zoo goed niet als de fauten der mannen; zy hebben niet als swakke deughden, en zoo natuur haar schoonheid geeft, 't geschiet maar om een werk, dat zy niet te deeg kan opmaken, te blanketten. Om het menschelik geslacht te bewaren, schijnt zy 'er een nootzakelik quaad van gemaakt te hebben: want zy stelt die sex onder de mannen, gelijk een drankjen in d'handen van een ziek mensch, dat hy gehouden is te bezigen, zoo hy wel te passe wil wezen. Doch wat zal men zeggen? Daar valt niet lichter als een anders eer, met een quaadduidige tong, of pen, te quetzen. Yemand die maar een weinichjen meer kan als lezen, en heeft 'er niet dan papier en inct toe van doen, ter tijd als het hem onmogelik is te slapen. Gelijk de Philosooph van een dansser zei, hoeje 't | |
| |
beter doet, hoe 't erger is: zoo hier mee. Terwijl yemand zijn verstand wil bewijzen, doet hy 't mangel van zijn oordeel blijken. De toonschijnige redenen, waar van men zich in die gelegentheid dient, zijn, om eigentlik te spreken, anders niet als de slijmstrepen, die een serpent op het zand heeft gekropen; zoo menighvouwde krullen, zoo veelerlei bochtige swieren, en omwindingen, beschrijven wel een ruime wegh, en beslaan wel een groote plaats; doch alles komt ten lesten uit op de naauwe mond van een hol, dat van pest en fenijn is opgepropt. Evenwel vint men ook Philosophen, die op dit onderworpzel schijnen te triomferen. Zy zouden ons wel diets willen maken, dat vrouwen niet dan wangeboorten zijn. Natuur, zeggenze, stelt zich altijd het volmaaktste voor, te weten, een knechjen; als zy, deur eenigh beletzel, daar toe niet geraken kan, maakt zy, deur een tweede gepoogh, een meysjen; invoegen dat de vrouw anders niet en is, als een vermijnkten en onvolmaakten man. Droomen van harssenlooze koppen, die ik verwonder dat d'artzen aannemen. Want, die stelling strijt immers tegen d'ervarentheid, en Gods voornemen; tegen d'ervarentheid: want men ziet dat natuur in 's moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes teelt, daar zy aan d'ander zijde rustige en kloekzinnige meysjes vormt; tegen Gods voornemen, 't welk is het menschelijk geslacht te bewaren: tot welke bewaring het vrouwvolk nootzakelijk vereischt wort. De regel dan van zulke lui is alzoo valsch, als het Euangeli waarachtigh. Ia in tegendeel houw ik het veel waarschijnelijker, dat natuur zich meermalen een meysje voorstelt, als een knechje: om dat het meer met haar overeenkomt, dat een man veel vrouwen hebbe, 't geen op veel plaatzen gebeurt, dan (dat nergens gezien wort,) eene vrouw veel mannen. Maar het gaat met bewijsredenen als het met stukken geld doet; honderd zijnder dikwils niet een weird, en een mach zomtijds op tegen hondert. Van zulken aart mein ik 'er u een te geven. | |
| |
Vraag die lasteraars of zy gelooven, dat 'er onder de zielen verscheidentheid van kunne zou wezen: dat is of 'er manneken en wijfken onder zy. Ia zullen zy niet zeggen, zoo zy hun geloove niet willen verloochenen, en alle redelijkheid uitschudden. Gregor. Nazian. orat. II, quae funebris est in laudem sororis Gorgoniae: O vrowlike natuur van Gorgonia, zeit hy, die in de gemeine strijd der zalicheid, de manlijke ver te boven gingt! hoe tastelijk hebt ghy betoont, dat het onderscheid van man en vrouw, in 't lichaam, en geensins in de ziel is gelegen. Indien de zielen dan malkander gelijk zijn geschapen, waarom gaan 'er die suffe redeneerders onderscheit tusschen verdichten, het welke geen wezen heeft dan in hun verstuikte harssenen. Zoo men nu zegt, 't verschil dat 'er is, uit het lichaam t'ontstaan; wie en weet niet dat d'orgelen, uit dewelke de goetheid van geest hervoortkomt, in de vrouwen ruim zoo wel gestelt zijn, als zy 't in de mannen doen? Vint men 'er ook niet veel onder 't mannevolk die van oirdeel en verstand zoo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy, zoo men hun maar 't minste zierken daar van ontnam, naaulijx genoeg zouden weten om voor beesten deur te gaan? Aan d'ander zijde, zijn 'er geen Ioffers, in allerlei geleerde oeffeningen, zoo verwonderlijk uitstekende, dat zy daar in schijnen onderwezen in die school waar in d'eerste mensch wier geleert; en in welke Paulus, van zoo grooten krijghsheld als hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Verbeel u maar eens d'edele Ioffer, die ons op deze redeneering heeft gebracht. Het geen de Poëten van Pallas zeggen, is niet dan een fabel en verdichtzel; doch die 't geluk heeft van haar te zien, beschouwt een waarachtige Pallas. Volght dan, uit het bygebrachte, dit onwedersprekelik besluit, dat de vrouwen maar vrouwen zijn na 't lichaam: in het beste deel zijn wy beide mannen; ja zoo 't ons mogelijk was van lichamen te veranderen, heur zielen zouden zoo mannelijk werken in ons, als onze zich wijfelijk zouden dragen in haar. Daar is dan verwonderlijk veel in een vrou, | |
| |
gelijk wy klaarlijk bewezen hebben; welverstaande zoo zy heusch is en goet. Ia zoo veel is 'er in, dat een vrouw, met een wijze ziel, het beste gezelschap is, dat een man kan hebben: want zoo het anders was, God had hem liever een vriend geschapen als een wijf. Doch om my hier niet dieper in te steken, schei 'ik er t'eenemaal uit, en wil maar, ter snaps, zeggen, hoe ik blijde ben, om dat het gebruik der spiegels, gelijk in zeker concili begeert wier, by ons niet is afgeschaft: want deze zijn het, die my, ten deele, tot deze redeneering hebben aangeprikkelt, waar door ik gelooven zal een zonderlinge winst te doen, indien zy maar verstrekken mach voor een klein teiken van de groote eerbiedenis, die ik zoo weergaelooze Ioffer toedraagh. Sed cur voluere caperata fronte Catones quidam, speculis uti non licere? quia nempe dictum sit, ne facies tibi imaginem ullam, &c. Maar, laat ons eens zien waarom eenige Godsgeleerde niet gewilt hebben, dat men spiegels zou bezigen. Het was om dat 'er geschreven staat, ghy en zult u geen beelden of eenige gelijkenis maken. Hier op schiet my yet kluchtighs in. Ik moet het verhalen. Op de t'samenspraak te Poissi, was 'er een Roomschgezinde, die het stuk der beelden, tegen een Leeraar van den herstelden Godsdienst, bepleitende, zoo hy zach, dat zijn zaak stond om te vallen, ging hyze verdadigen met de glazen der kerke van St. Benedictus; die kerke, zei hy, heeft gebouwt geweest, op den tijd van St. Denys, en dewijl 'er beelden staan in de glazen daar van, hebben 'er op den tijd van St. Denys beelden moeten wezen. Den Dienaar van de Gereformeerde Religie, gaf hem hier op een kort, maar zeer pertinent antwoord: Mevriend, zei hy, uw bewijsreden is van glas. Het zou swaar om oordelen vallen, welke dezer twee redenen ongerijmder is en belacheliker. Onderentusschen kan men 'er uit zien hoe waarachtig het is dat Beza zeit. Multas Synodos (de his loquor, quae non sunt apertè damnandae) in his etiam, quae ad doctrinam spectant, nescio, an quisquam nunc ignoret, saepe etiam imperitè judicasse, | |
| |
& provinciales interdum rectius, quam universales sensisse. Vt facile animadvertet, quisquis unicam Gangrenensem cum multis aecumenicis comparaverit. Optimis etiam illis temporibus magnam fuisse Episcoporum ambitionem, futilitatem & ignorantiam: praefat. N.T. Dat is: Veel Synoden hebben dikwils onverstandelik geoordeelt, en zijn de Bisschoppen en Leeraars, die 'er op quamen, groote bottemuilen geweest. Voorzeker is het zoo. Alciatus weet 'er getuigenis van te geven, Verum est, inquit, quod, cum Romae essem, saxeo illi Pasquillo adfixum deprehendi: & hoc recitat 2, disp. 22.
Tandem, Maxime Pontifex, galerum
Pasquillo hoc tribuas tuo roganti.
Si sine sensu sum, rude atque marmor:
Complures quoque Episcopos creari
Ipso me magis saxeos videmus.
|
|