| |
Het VI Hooftstvk.
Vitgelezen hoogduitsch spreekwoord. Of schilders geen schoonder beelden konnen maken, als natuur voortbrengt. Faalgreep van Apelles. Sonderling luk van Protogenes. Koningen plachten eertijds de schildery van een fraai vrouwenbeeld om te zenden, wenschende yemand te vinden, die met het voorschrift hunner weelderige lusten over een quam. Dichjen op een schoon Ioffertje. Aardige plaats van Suetonius en Tasso, om te bewijzen dat elke reden haar tegenreden heeft. Dat het geen liefde is, wanneer men een schoone Ioffer bemint. Veirzen van Henrik Stephanus daar op slaande. Oost-Indische vrouwen, hoewel zy d'eerbaarheid zeer toegedaan zijn, laten haar bruiken van die 'er een Oliphant voor wil geven. Kluchtigh verhaal van Aeneas Sylvius. Van schoonheid en leelikheid. Dan zijn de knechjes 't allerschoonste, wanneer zy de meisjes 't meest gelijken. Overaardigh puntdichjen. Bevallike spreuken, om in gelegentheid van huwelik waar te nemen.
IK kom van een plaats daar ik een vrouwenbeelt gezien heb, dat oneindigh schoonder was, dan yemand zou konnen gelooven. De gedachten, die my 't gezicht daar van hebben ingestort, zal ik verwerdelik, en zonder order, even gelijkze my voor komen, op het papier worpen.
Lumina sint Melitae Iunonia, dextra Minervae, Mamillae Veneris, sura maris Dominae:
Dat is, laat een Ioffrou de wijngbrauwen van Iuno hebben, de oogen van Venus, de handen van Minerva, en de voeten van Thetys, noch en zal zy by dat beeld 't allerminste niet mogen halen. Wilje 't hoogduitsch spreekwoord liever? Zy hebbe 't | |
| |
hooft van Prage, de borsten uit Oostenrijk, den buik uit Vrankrijk, de rugh uit Braband, de handen uit Engeland, de voeten van den Rhijnstroom, en de dyen uit Switzerland; met al deze volmaaktheên zal zy by de gemelde schilderye niet eens te passe komen. Daarom hiel ik haar ook dadelik, niet voor 't afzetsel van eenige Ioffer, die ergens in wezen was; maar voor een lustelike luim van een konstich pinceel, dat d'Ideen van de schoonheid nagebootst hadde, zonder haar te zien. Apelles meende 't anders te klaren, want zoo hy gezint was een volmaakte schoonheid te verbeelden, nam hy uit verscheiden aanzichten de beste deelen. Zulke tafereelen, geloof ik, zouden naaulix yemand behagen, dan hem dieze gemaakt hadde. Niet dat ik denken zou, dat een schilder ons geen moojer beelden kan beschaffen, als 'er oit uit van handen van natuur zijn voortgekomen; (het tegendeel heb ik alree aangewezen,) doch dat moet hem gebeuren, door een slagh van 't geluk, en by geval; (als de zangmeesters hunne geluyen,) maar geensins deur regels van de konst. Men zeit d'eerste invallen der vrouwen d'allerwijste te wezen, als die, enkelik, zonder haar toedoen, van den hemel zijn ingestort: zoo zietmen dikwils het ongebonden geval, een zaak zoo gelukkelik ten einde brengen, dat niemand, met het uitterste gepoogh van halsterke neersticheid, haar zoo wel zou weten uit te voeren. By Antonio Perez is hier een fraye geschiedenis van; zy is de pijne weerd om nagezien te worden. Men verhaalt ook van Protogenes dat hy, met zonderling genoegen, een hond, in alle zijn' gedeelten, hadde geschildert; doch zoo hy het schuim en snot na zijn zin niet verbeelen en kon, van korzelheid opspringende, nam hy zijn spons, en gelijkze met veelerlei verwen besmeert was, smeet hy haar den hond na de kop, om alles uit te wisschen: fortuin bestierde de gooi zoo gelukkelik, dat de bekladde spons den hond aan de muil raakte, alwaar zy het geen, daar de konst niet hadde konnen toe komen, volmaaktelik uitwroght. Op zoo | |
| |
een voet moest dan yemand aangaan om natuur na de kroon te steken; want wilt hy de konstregelen op het naaupuntighste gae slaan, het leetwezen, van 'er bekait uit te komen, zal maar de vrucht van zijn anxtvallige neersticheid wezen. Invoegen dat het bedrijf van Apelles ongerijmt mach schijnen. Ook en geloof ik niet dat die oude meesters, daar Claudianus van gewaagt, zijn exempel volghden.
Non ego luxuriam Regum, moremque secutus
Quaesivi vultum tabulis, ut nuntia formae
Lena per innumeros iret pictura penates.
Nec variis dubium thalamis lecturus amorem,
Ardua commisi falsae connubia cerae. de Nupt. Hon. &c.
Eenige Koningen, verhaalt hy ons, plachten de schildery van een vrouwenbeelt, dat zy fraaje meesters lieten malen, in alle plaatzen hunner heerschappyen om te zenden, of daar misschien ergens een maaghd gevonden wier, die het voorschrift der weelderige lusten, waar van zy bezeten waren, geleek. Men kan wel denken dat de bevallikste trekken van de weereld aan die beelden waren te kost geleit. Zoo ging het ook met het geen dat my hier op gebracht heeft. Door 't genucht dat my de beschouwinge daar van veroorzaakte, wier de fluimige traagheid mijner herssens, zoo verdreven, dat 'er my dit rijmtjen op ontviel:
Verbeelding van een schoon Ioffertje.
Hooghstatelike konst, Gods heerlixte schenkaadje,
Door wie vereeuwight wort zoodane personaadje,
Die anders dood was, wiss,
Voor d'oogen niet alleen, maar ook voor d'heughenis;
Met wat een zoet geweld vermeestert ghy mijn zinnen!
Door dit uitheemsch vertoogh van 't puikjen der Godinnen?
Op dat haar poesle vleesch, geen kneep en krijg', of kraauw:
| |
| |
Want zy is niet gemaalt, z'is levend' en waarachtigh,
Zy weet geluit te slaan dat yeders ziel bemachtigh':
En schoon zy nu niet zeit,
Laat yemand spreken eerst, zoo doet zy hem bescheit.
De zevende regel van dit Madrigaal koomt overeen met het geen Ovidius Metam. X van Pygmalion zeit, die d'ivoore maaght, van hem gemaakt, bevreesdelik handelt,
Et credit tactis digitos insidere membris; Et metuit pressos veniat ne livor in artus.
Ik vraagde, om den deun, of yemand op zoo een beeld niet wel verlieft zou worden? Zekre Ioffrou meende dat het wel een onedele liefde zou wezen; daar ik t'eenemaal tegen was: want, zei ik, die een voorworpzel bemint dat hem met weermin kan beloonen, die bemint het voorworpzel niet, maar zijn zelven. Dat meind'ik, was eerst rechte liefde, die met geen belang, of eigebaat ter weereld, verzelt en was. Zie daar, hoe het Italiaansche spreekwoord waarachtigh is: Ogni medaglia ha il suo riverso. Elk rechtertje heeft zijn slinkertje. Zeker daar en is geen reden, die geen tegenreden heeft, zoo wyze maar weten om te keeren. Suetonius, in het leven van Kaizar Germanicus, zeit dat hy dik en geswollen van beenen was; 't geen hy geloofde te gebeuren, om dat de vorst geduurigh te peerde zat. De schrijver daarentegen van het verloste Ierusalem, in zijne vergelijkenis van Vrankrijk met Italien, verhaalt ons, hoe hy waargenomen heeft, dat de Françoische Edellui dunner beenen hebben, als de Italjaansche, en hy geeft 'er de zelfde reden van: te weten, om dat zy geduurigh te peerde zijn. Een die ongehijlikt was wier gevraaght, waarom hy geen vrouw nam? Neem ik een schoone, gaf hy voor antwoord, zoo zal ikze gemeen hebben met andere; en neem ik een leelike, zoo zalze my tot een straf verstrekken. Neemt ghy een schoone, sprak zijnen vriend, zoo zal zy u tot geen straf verstrekken; neemje daarentegen een leelike, zoo zal zy u niet gemeen | |
| |
wezen met andere. Doch hier van genoeg. Ondertusschen is 'er een Grieksch puntdight, dat eenigsins getrokken zou konnen worden, op het geen ik van liefde zei. Daar wort ons in voorgedragen, dat een schoone Ioffrou te beminnen, om eigentlik te spreken, geen liefde genoemt kan worden. Want als het yemand op de schoonheid heeft gemunt, men mach niet zeggen, dat het een genegentheid zy, die een ander haar ook niet zou toedragen, zoo wel als hy, quam hyze maar te beschouwen. Ik zal d'overzetting van 't gezeide puntdight hier by schrijven, gelijk ik mein datze van Henricus Stephanus gedaan is. Zo luit 'et:
Ce n'est amour, aimer la femme belle,
En se laissant conduire par ses yeux:
Car chacun peut aimer la femme telle,
Qui a des yeux de beauté curieux;
Mais s'il advient qu'un à aimer s'addonne
Vn laideron, & qu'il en soit espris,
Le nom d'amour il faut bien que l'on donne
A ce qui fait qu'un tel parti ait pris.
Let 'er op Mevrienden, dit is eerst rechte liefde; en dat wist zekere Iangat wel, die, toen hy een ander met zijn leelik wijf, op het bed, bezigh zag; ver van in gramschap t'ontbranden, viel hy dadelik op zijn knyen, en dankte God om dat 'er noch zoo veel liefde in de weereld was. Hoe geweldig verschillen ook de manieren en gewoonten der menschen! In Oost-Indien, hoewel 'er d'eerlikheid in grooten aanzien is, indien het gebeurt, dat yemand een getrouwde vrouw een Oliphant aanbie, zonder eenigh achterdenken ter weereld, zal zy haar zelven aan hem overgeven; en de man rekent het glori, dat zijn wijf op zoo hooge prijs gestelt is geweest. Hoe veel anders zijn wy van humeur? Maar, eer het my ontschiet. Veel vreemder is het dat men van de Littousche Edel-Ioffers verhaalt. In het openbaar, en met kennis harer mannen, hebben zy al t'zamen eenige pollen, die medehulpers van 't howlik worden genaamt; | |
| |
dit en wort heur niet tot schande gerekent: maar indien de man zich tot d'een of d'ander snol begeef, 't is de grootste oneer daar hy mee gebrandmerkt kan worden. Zou men, diergelijke dingen inziende, niet bykans zeggen dat Aristippus geen ongelijk hadde, die meende dat het eerlike, niet op de natuur, maar op de gewoonte zijn grond heeft? Honestum non natura sed consuetudine constare. Aeneas Sylvius verhaalt een kluchtige geschiedenis van die drollige gewoonte. Zeker Hartogh trok een Littousche Ionkvrouw, die hy tot zijn wijf hadd' genomen, met een fraai gezelschap te gemoet. Hy vond in haar gevolgh een jongeling, die zonderling schoon van gedaante was, en van lijf en leden geweldigh sterk. Wie hy ware, wier dadelik gevraaght: want den Hartog meinde hem te zullen moeten groeten, voor een broer, of neef, van zijn nieuwe huisvrouw. Wier geantwoort, by die van Litthou 's landsgebruik, en maniere te wezen, dat Ioffrouwen, die van edele afkomst waren, een, twee, of drie byslapen hielden, achtervolgens de middelen harer mannen; op dat zy in gebreke blijvende, de lasten van 't houwlik midlerwijl van die quanten wierden ondergaan; nu die fortzen jongeling was van zijn vrou tot dat einde mee gebracht, op dat Mijn Heer den Hartog, door ziekten, of andere voorvallen, zijn plicht niet machtig wezende te voldoen, Mevrouw ondertusschen, door zijne rustigheid, gepaait moght worden. De vorst, na dit verhaal, wou zoodanige plaatsvuller van zijn bed, de honden, met geweld, tot een prooye voorworpen; doch deur tusschenkomst van vrienden, liet hy zich noch tot genade bewegen, met het verding dat dien hupschen Venusruiter, op staande voet, weerom na Litthou zou schooyen. Doch wy zijn van onze schoone en leelike vrouwen afgeleit. Daar noch, ter loops, yet van, en dan een einde. In Italien, leert ons een Reizer, indien 'er een man dry, vier of meer dochters heeft, ingevalle dat ze schoon zijn, wordenze dadelik uitgehijlikt: zoo niet, men verandert haar | |
| |
lieffelijke namen van Lucia, Cynthia, Camaena, tot Dorothea, Vrsula, Brigetta; en daar mee steekt men haar in een klooster: als of niemand tot het houwlik doght, als luiden die uitstekende schoon zijn. Dit zou met het humeur van de Heer van Montaigne wel overeenkomen, gelijk ik uit deze zijn' Eds. woorden afneem: Si l'une ou l'autre des deux beautez devoit faillir à une Dame, à respondre en conscience, je quitteray plustost la spirituelle: elle à son usage en meilleures choses: mais au subjet de l'amour, subject qui principalement se rapporte à la veuë & à l'attouchement, on fait quelque chose sans les graces de l'esprit, rien sans les graces corporelles. C'est le vray advantage de Dames que la beauté: elle est si leur, que la nostre, quoy qu'elle desire des traicts un peu autres, n'est en son point que confuse avec la leur, puerile & imberbe. De schoonheid, zeit de verstandigen Ridder, is het rechte vooruitdeel der Ioffers: zy is haar zoo zeer eigen, dat de onze, hoe wel zy een weinigh andere trekken begeert, nochtans nimmer van grooten aanzien is, als vermengelt met de hare, kinderlik en ongebaard wezende. My dunkt dat 'er groote zoetheid in die woorden steekt. En dit is d'oorzaak, waarom Glycera, een vermaarde hofpop, by Athenaeus, staande houwt, dat de knechjes dan eerst schoon zijn, wanneer zy op de meysjes sweemen. Tum demum formosos esse pueros, cum sint foeminis quam simillimi. En dit wil dat gouwde puntdichjen van Ausonius, op een schoon jongetje:
Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
Factus es ô pulcher paenè puella puer.
Dat is:
Terwijl dat vrou Natuur vast bezich was met denken,
Hoe zy u best zou schenken
De schoonheids meeste glans,
Schiep zy, zoet jongetjen, een meysjen u bykans.
Om dan tot een einde te komen, men moet, na den raat van Sarisbur. op de gedaante zijner vrouw, letten; op dat zy ons niet verfoeyelik schijne, wanneer wy een andere beschouwen. Attendenda, inquit, uxoris forma est, ne si alteram aspexeris, mox eam | |
| |
sordere putes. Beide d'uiteinden van schoonheid, en leelikheid, hebben haar' ongemakken. Pulchra citò adamatur, faeda facile concupiscit: dat is, een schoone wort haast bemint, en een leelike bemint haast zelf. Wat raat dan? Ennius in Menalippa, vermaant u als een vriend, sume statam formam, si vis habere in columen pudicitiam, een van de middelslagh te nemen, zoo ghy uw' eer bewaart wilt hebben. Zy moet niet te schoon of te leelik wezen. Dit is te prijzen. Andersins moet het oordeel van Polycratic. gelden, Caeteris paribus, majori miseria deformis habetur, quam formosa servatur: Als all' andere dingen gelijk staan, zeit hy, wort een leelike vrou met meer ellende gehouwen, als een schoone bewaart.
|
|