| |
Het V Hooftstvk.
Van krabben, duivelsbroot, en dwergen. Vernuftig antwoort. Waarom het hooft van groote personaadjen gemeenlik maar geschildert wort. Aardige spreuk van de verscheidentheid der aanzichten. Geestige quinkslagh tegen de duivel gebruikt. 't Verschil van aanzichten bewijst dat 'er een God is. Pieter Aretijns grafschrift. Overschoone gelikenis tegen d'Ongodisten. Treffelike plaats van Cicero.
EEn buik is haar gantsch lichaam, wort 'er by Plutarchus van de krabbe gezeit. Gast¯r ÷lon tò sÇma. Van het duivelsbrood leest men 'er, dat zijn heel lijf een hooft is. Grande mihi caput est, intus sunt membra minuta. De Heer van Zuilechem in zijn printen, gelijkt een dwergh by deze plant, om dat zy gemeenlik zoo groot van hooft zijn, dat al de rest daar deur naaulix gezien kan worden. Vt membri unius, inquit Petron. in Satyr. totus homo quasi lacinia videatur. Zoo de grootste hoofden de meeste wijsheid hebben, moeten 'er die vierendeelen persoons wel van verzien wezen. Doch men zou konnen twijffelen of dat waarachtigh zy, gelijk het zommige begeeren: Nam omne majus con- | |
| |
tinet minus, leert ons een regel van de Philosophie, die men hier, kluchtelik, te pas zou konnen brengen. Laat het met dit krakkeel wezen zoo het wil, daar en is niet aan te twijffelen of dwergen zijn altemet van rechtschapen herssens. Men zou het konnen bewijzen met verstandige antwoorden, die zy, op onverwachte voorvallen, hebben weten te geven. Van verscheiden die ik 'er weet, behaaght het my maar dit een te verhalen. Zeker Ridder had aan een Edelman gezeit, dat hy hem een dwerghjen zou toonen, daar men in kleinheid geen weerga toe moght vinden. Als hy hem gebracht had in de kamer daar dezen reuzenduim was, wou den Edelman, ziende dat hy schier heel hooft was, met hem gabberen; Mijn Heer, zei hy daarom tot den Ridder, ik beschouw het hooft wel, maar den heelen dwergh noch niet; Daarom ziet ghy my heel, antwoorde 't vierendeel persoons: want het hooft is den heelen mensch. Het was verwonderlik gesproken, indien het wel verstaan wort. De Rechten nemen hier hun grond op, wanneer zy bevelen, dat monsters, zoo zy met een menschelik hooft ter weereld komen, behouwden zullen worden; andersins, hoe wel zy in de rest een mensch gelijken, smoort men hun inde geboorte. Men kent de mensch aan het aangezicht, zeit de Schriftuur: en Aristoteles reden gevende, waarom gemeenelik niet als het hooft van groote personaadjen wort geschildert, gelijk wy in de medaaljen zien: het geschiet, zeit hy, om dat het hooft toont wie wy zijn. St. Paulus was in het afwezen zijner beste vrienden tamelik onrustich, wenschende, gelijk hy ons verhaalt, hun aanzicht te zien. En gewisselik, met groot bescheit wenschen wy 't aanzicht onzer beminde te zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. De Propheet David zeit, dat God ons ingedrukt heeft, een straal van de glansch zijns aangezichts; hy spreekt van de ziel, die na Gods beeld is geschapen. Maar indien het aanzicht de spiegel, en het beeld van de ziel is, zoo konnen wy zeggen, dat het ook eenigerwijze een straal | |
| |
is van Gods uitnementheid, dewelke in haar enkele eenheid, de veelheid aller schepselen bevat: want zoo is het dat ons' aanzichten, die in de byzonder trekken verschillen, malkander in d'algemeene gedaante gelijk zijn. Men vint geen geschiedenis die met een andre t'eenemaal overeenkomt, en alzoo weinigh die 'er t'eenemaal van afdwaalt; 't gaat hier even zoo. Wat geestiger brouwing! wat vernuftiger ondermengeling van natuur! Indien onz' aanzichten malkander niet gelijk waren, men zou de menschen niet konnen onderscheyen van de beesten; en indien zy malkander niet ongelijk waren, het was onmogelik den eenen mensch uit den anderen te kennen. Gewisselik, Gods werken zijn groot, uitgelezen en verwonderlik; maar boven al is de verscheidenheid van aanzichten opmerkensweerdig. Hier schiet my een aardige quinkslag voor, die in 't leven der Vaderen wort gelezen. Een Godzalich man, wort 'er verhaalt, gestrekte den duivel veeltijds tot een doelwit. Toen hy hem eens lang verzocht hadde, quam hy met dry vragen aangestoven. D'eerste was, waar d'aarde boven den hemel verheven mocht wezen? Hier op antwoorde den ouden man, dat Christi lichaam, d'aarde na zijn menscheid deelachtigh, boven alle hemelen was verheven. In wat kleine plaats, vraagde de duivel daar na, heeft God het grootste wonder ten toon gespreit? Wier geantwoort, in het aanzicht; aangezien 'er onder zoo veel millioenen menschen, geen twee gevonden wierden, die malkander daar in gelijk waren. De derde zwaricheid, die hem Sathan te raden gaf, was deze: hoe ver, vraagde hy, is d'aarde van den hemel? Hier en kon zich de vader niet langer onthouwden; maar in een fier en barsch antwoord uitberstende, dat kond ghy, sprak hy, beter weten als ik: want toen ghy 'er van boven neer wiert gestooten, hebje de maat daar van mogen nemen. Hier op verdween de nikker, en scheide, gelijk zijn manier is, met een geweldige stank. Om het tweede punt, daar deze vertelling van gewaagt, is het ons te doen. | |
| |
't Is, buiten twijffel, onmogelik, twee aanzichten te vinden, die malkander, in alle trekken, pertinentelik zouden gelijken. Het kan wezen dat men zich vergrijpt, en om de groote gelijkheid, die 'er tusschen beiden is, d'een voor d'ander neemt; maar dat en zal noit gebeuren als wanneer zy van een zijn: in beider tegenwoordicheid, zal het verschil genoegh bemerkt worden, hoewel wy 't niet uitdrukken en konden. Deze verscheidentheid van aanzichten, wort van de Godsgeleerde tegen d'Ongodisten gebezicht, om te bewijzen dat 'er een God is. De menigerlei talen, daarmen Gen. XI van leest, was een groot oordeel aan de wereld: want daar deur geschiede 't dat d'een d'ander niet verstaan en kon; maar dit verschil van aanzichten, is een zonderlinge zegening aan 't heelal: want zonder haar kon het menschelik geslacht niet staande blijven. De man zou zijn gemalin, van een anders vrouw, niet konnen onderscheiden; de vader wist zijn kinderen uit een ander mans niet te kennen, en zoo de misdadiger niet op het feit betrapt, en gevangen wier, hy had weinig reden om bevreest te wezen. St. Augustin. cap. 8 adversus paganos, noemt deze verscheidentheid van aanzichten een groot mirakel. Menschen worden dikwils door eenige teikenen van malkander onderkent, gelijk als Ioden die onder Christenen leven; doch die merkteikenen konnen verandert worden en ophouden. Eenige verschillen van malkander in talen en manieren van spreken, gelijk als onder de Ioden zommige Shibboleth zeiden, andere daarentegen Sibboleth. Iud. XII, 6. Zoo wier St. Pieter Matth. XXVI, 73, voor een Galileër erkent: Want, zeiden zy, uw' spraak maakt u openbaar. Doch deze verschillen konnen altemaal te niet gedaan, en uitgewischt worden; maar zoo en gaat 'et met de verscheidentheid van aanzichten niet. Zoo diep een wonderwerk betuight baarblikelik dat 'er een God is: want dat verschil komt, of van natuur, of by geval, of van God; daar en is geen vierde. Maar, de verscheidentheid van aanzichten komt van natuur niet: want na- | |
| |
tuur traght altijd gelike dingen voort te bringen, als men in een schof tarwe bemerkt, welkers grein malkander gelijk is. Zy en ontstaat ook niet by geval; indien yemand met dobbelsteenen worpt, en altijd na een byzonder tal wenscht, nochtans zal hem het zelfde dikwils voorkomen. Rest dan dat zy haren oorsprong van God alleen hebbe, die tot behouwdenis der menschelike gezellicheid, hun aanzichten met die verscheidentheid heeft begenadight. Merk eens, lieve lezer, hoe men deze schacht kan bruiken, om Ongodisten hun uitsporige dwaling daar mee aan te wijzen. Ik geloof dat God noit eenigh mirakel gedaan heeft, om die slagh van menschen t'overtuigen, uit reden dat het zijn dagelijksche werken genoegzaam doen. Melanchton noemt dit euvel venenatam Melancholiam, een vergiftige melankolie. Laat bidden en zich bekommeren die wel: wat hun belangt, zy vragen na God noch duivel; maar met dien Cyclops in Euripides,
Haud ulla numina expavescunt caelitum, Sed victimas uni Deorum maximo Ventri offerunt, Deos ignorant caeteros.
Zy redeneren met Ovidius: Cum rapiant mala fata bonos, ignoscite fasso,
Sollicitor nullos esse putare Deos.
Natuur en fortuin staanze toe; maar God niet: hoewel zy 't inder daad, buiten hun wete, doen: want, gelijk Scaliger zeit, natuur is Gods gewoonelike macht; of als Calvin schrijft, natuur is Gods order, en zoo mogen ongewoone dingen onnatuurlik genoemt worden; fortuin is zijn heimelike wil, en zoo noemt men zaken die buiten onze meining en verwachting zijn. Iuvenalis spreekt van zoodanige quanten:
Sunt qui in fortunae jam casibus omnia ponunt, Et mundum credunt nullo rectore moveri Fortuna volvente vices.
Hier van redeneer ik elders in 't breede, daarom voor de- | |
| |
ze reis niet meer. De werken van Aristoteles, dunken echter, en bondiger, aan die slach van menschen, als d' heilige Schrift; Senecaas brieven zoo Canonijk als die van St. Paulus; Anacreons deuntjes, hoeven, in hun oordeel, voor de Propheet Davids Psalmen niet een hair te wijken; en Epictetus handboexken, overweeght Salomons byspreuken. Men vint 'er die den heiligen Iob, om het 9 veers van zijn VI cap. deze lak hebben willen opleggen; doch hun redenen zijn zoo valsch als het Euangeli waarachtig is. Pineda wederlegt die booswichten overvloedichlik. Caesar Vanninus, die te Tholousen in Vrankrijk verbrand is; Pieter Aretin, en meer andere, hebben die pestige leer opentlik staande gehouwen. Den laatsten van deze twee fijne puisten heeft men met een zeer treffelik grafschrift verëert. Om dat 'er niet veel onder ons zijn, die d'Italiaansche taal, daar het in geschreven is, kennen, zal ik het hier in het Fransch stellen, dat haast al de weereld verstaat:
l'Aretin repose en ce lieu,
Qui de tout mesdit, fors de Dieu:
Car l'Aretin ne mesdisoit
Que de cela qu'il cognossoit:
Dieu ne connoissant en nul point,
l'Aretin n'en mesdisoit point.
Deze lastergeesten evenwel, heeft het niet aan opperhoofden ontbroken. Kaizar Frederik, als Matth. Paris verhaalt, zou gezeit hebben, tres praestigiatores, Moses, Christus & Mahometus, uti mundo dominarentur, totum populum sibi contemporaneum seduxisse. Henrik Landgraaf van Hessen hoord' hem dus aangaan: Si Principes Imperii institutioni meae adhaererent, ego multo meliorem modum credendi & vivendi ordinarem. Om te zeggen wat 'er van is; die de Gotheid verloochent, neemt al den adel van 't menschelik geslacht wegh: want, ongetwijffelt zijn wy, zoo veel ons lichaam belangt, met de beesten vermaagschapt; en zoo wy van onzer zielen wege, geen gelikenis met den onsterffelijken God | |
| |
hebben, onweersprekelik, is de mensch wel een gering, melidelik, en onedel schepzel. Zulke lui vernietigen ook alle hoogmoedigheid, en verhinderen de verheffing van de menschelike natuur boven haar zelven. De Baron van Verulamio, geeft 'er ons in zijn Engelsche honden een klaar bewijs van, die tegen beeren vechtende, wanneer zy van hun meester worden bygestaan, (die voor een God, of een beter natuur, daar aan verstrekt,) zoo verwonderlike raddicheid, en ongeloofelike moed zullen betoonen, dat die beesten, zonder 't vertrouwen, dat zy, op een beter natuur als de hare, stellen, nimmer tot het vierendeel daar van zouden konnen raken. Het gaat met de mensch even zoo: als hy zich op de Goddelike voorzienicheid en genade verlaat, kan het hem niet ontstaan, of hy verkrijght zoo een moedigh vertrouwen, en deftige rusticheid, dat 'er zijn natuur, van zelf, nimmer zou hebben konnen toekomen. Hierom, gelijk d'Ongodisteri in alle deelen doemelik is, zoo mach zy 't voornamelik in dit stuk gezeit worden, dat zy de menschelike natuur van middelen ontbloot, waar deurze zich boven de menschelike broosheid zou verheffen. Gelijk het in byzondere persoonen geschiet, zoo gebeurt het mee in gantsche volkeren. By de Roomsche hoogstatelikheid heeft noit landschap ter weereld mogen halen, en hoor wat 'er Cicero van zeit. Quam volumus, licet, Patres Conscripti, nos amemus, tamen nec numero Hispanos, nec robore Gallos, nec calliditate Poenos, nec artibus Graecos, nec denique hoc ipso hujus gentis & terrae domestico nativoque sensu Italos ipsos, & Latinos: sed pietate ac religione, atque hac una sapientia, quod Deorum immortalium numine omnia regi gubernarique perspeximus, omnes gentes nationesque superavimus. Blide ben ik, dat dit uitgeschreven is: want men roept my effen ter tafel.
|
|