| |
Het III Hooftstvk.
Roozen zijn starren van 't aartrijk, en starren roozen van den hemel. Puntigh Madrigaaltjen op 't ontfangen van een roosjen. Dat 'er geen aartsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zulk een zuiver genucht beschaft, als de geur van d'allereerste roos aan de reuk. Aardig vraagstuk. Kusjen. Beschrijving van een vriendelik zoentjen. Of men kussen kan zonder geilheid, &c.
ESse rosas, coeli merito quis dixerit astra:
Astra sed, & terrae dixeris esse rosas.
Dit vind ik by Muretus, tot prijs van wiens uitstekende geleertheid my geen woorden ter hand staan. De starren, zeit hy, zijn roozen van den hemel, de roozen daarentegen starren van 't aartrijk. Hy schijnt veel te zeggen, evenwel voldoen my deze woor- | |
| |
den noch niet. De Ridder Marini gaat verder.
Non superbisca ambitios' il sole
Di trionfar frà le minori stelle;
Ch' ancor tu frà i ligustri, è le viole,
Spieghi le pompe tue superbe, è belle.
Tu sei, con tue bellezze uniche, è sole,
Splendor di queste piagge, egli di quelle,
Egli nel cerchio suo, tu nel tuo stelo,
Tu sole in terra, è egli rosa in cielo.
De zin is, dat de zon zich niet hoeft te verhooveerdigen, om dat zy de kroon spant onder alle starren: want de roos flonkert alzoo veel onder andere bloemen. D'een bralt in haar cirkel met een weergaelooze klaarheid, en d'ander betoovert ons, op de steel staande, met een onuitsprekelike aanminnicheid; zoo dat de roos een zon is van 't aartrijk, de zon daarentegen een roos van den hemel. Treffelik voorzeker: want zoo de thuinen hemelen waren, ongetwijffelt, zouden de roosen zonnen daar van wezen. Evenwel, zegh dit, en noch veel meer, ik zal u antwoorden dat het ver onder 't verdienst van die luisterbloem gerekent moet worden. De roos is haar eigen zelfs lof; en om anders geen oorzaak zijn haar de bladeren in gedaante van tongen verleent, als om ons aan te wijzen dat zy maar alleen weerdigh is, haar zelven te prijzen: en daar heur natuur met geen spraak heeft beschonken, (hoewel het een gemeen woort is, dat de roosen spreken, vidi rosam loquentem) zoo prijst zy heur zelven met de zielkittelende reuken dieze uitwaassemt. Yemand zal mogelik meenen, dat ik meer zeg als ons onderworpzel weerdigh is; doch hoe geweldigh verschillen d'oordeelen der menschen? My dunkt dat ik noch ver aan dees zijde ben gebleven, van het geen ik dat puik der lentespruiten schuldich ben. Dit volgende Madrigaal kan den lezer verstaan doen hoe overmatigh ik tot die bloem ben genegen.
| |
| |
Op het ontfangen van een Roosjen.
Hoe magh my doch een roos zoo buiten maat bekooren,
Wat d'oorzaak daar van zy weet ik niet na te spooren,
Indien het dit niet doet.
Ik denk het is een zaak in reden heel gelegen,
Om dat ik haar uw mond, roemruchtig aller wegen,
Want, wie en ziet 'er niet, dat in uw zachte lipjes
Zoo yemand d'ommetrek van hare lieve tipjes
Met dieper ernst, Mevrienden; ik houw voor een wisse waarheid, dat 'er geen aardsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zoo zuiver en volmaakt genuchte beschaft, als de geur van d'allereerste roos aan de reuk doet. My schiet hier een twijffelstuk in, dat aardige verstanden misselik snedigh zullen rekenen. Welk van beiden, denkt yemand dat zoeter is, een schoone mond te kussen, of d'eerste rooze van 't jaar te ruiken? Zoo de gelegentheid my, tegenwoordichlik diende, wou ik dit geschil, hier ter plaats, verhandelen; maar nu ik haast hene moet gaan, is het van noode dat ik het tot op een ander tijd uitstel. Men zou, ongetwijffelt, zoete dingen, voor d'een en d'ander zijde konnen bybrengen. Wel is waar dat de lippen van een vriendelike mond dienden voorgestelt te worden; doch het gevaar dat 'er aan vast is, belet ons, zoo op een sprong, 't henner voordeel te vonnissen. Vraagt yemand wat gevaar? Ik spreek 'er van in de volgende regelen,
Ik zoog, op eenen dag, uit d'engellike tippen,
Van een paar tooverlippen,
Dan van Cupidoos rot oit smaakte 't algemeen.
| |
| |
My dacht ik was gestelt ten toppe van 't vermaken,
Geen ramp en kon my raken;
Maar naauw had ik gekust,
Of 't hart dat gloeide my van duldeloozer lust.
Dus zien wy wufte biên, als afgerechte valken,
By wijlen wel verschalken,
Hy gaat om honigh uit, maar keert vol angels weer.
Onderentusschen dunkt my dat 'er niemand zoo gelukkig is, in de eigenschappen van een lieffelik zoentje te verbeelden, als Achilles Tatius: ei néktar epêgnuto, kaì cheîlos egíneto, toiaûta, &c. Sane haec ejusmodi basii imago est, ut si quis concretum, atque in labra commutatum nectar oscularetur; ex quo fieri modo ullo nequit, ut aliqua basiandi tibi satietas oriatur: quinimmo quo plus haurias, hoc vehementiore siti labores: neque os inde abstrahere possis donec prae voluptate basia ipse refugias. Het is, zeit hy, gelijk als of yemand gestremden nectar, en die tot lippen geronnen was, kuste: onmogelik is het dat hy 'er oit verzadight van zou worden: ja in tegendeel, hoe hy 'er meer van drinkt, hoe zijnen dorst des te feller zal ontbranden. Dat oversnedig brein, de Raadsheer Fr. Loredano treft deze zaak mee niet qualik.
Credo, lilla mio ben, che 'l bacio sia:
Ma se i suoi pregi ascosi
Zie daar; den Venetiaanschen Edelman, weet zijn Meesteresse, met een aardige quinkslag, een zoentjen t'ontstelen. Hier op schiet my in de zin de vraag die zommige luiden doen: te weten, of men kussen kan zonder geilheid en gevoelikheid. Ik | |
| |
geef dit stuk yeder een te bedenken, en zeg maar, ter snaps, dat
my neen dunkt. Deze reden beweegt 'er my toe. Een kusjen,
na de leer van Plato, is meer een vermenging van ziel, als van
lichaam: want daar geschiet een zoeten overgang der levendighste geesten, van 't een hart in 't ander.
Plato:
Dum semihulco suavio Meum puellum suavior, Dulcemque florem spiritus Duco ex aperto tramite; Anima tunc aegra, & saucia Cucurrit ad labia mihi. &c.
Evenwel, daar deze vermenging met lichamelike instrumenten geschiet, is het t'eenemaal onmogelik, dat 'er zich de geilheid niet onder menge, en de lust zijn deel daar in scheppe. De zelfde Plato verzekert ons, dat eenige wakkere geesten liefde veroorzaken, dewelke door d'oogen der beminde schietende, tot het hart des minnaars inslippen. Facti crimina lumen habet. Indien d'oogstralen dan zoo groote macht hebben, om ons hart te buigen en te kneden, wat zullen de lippen doen, die, de zielen vereenigende, 't minnegift inschieten? Quid enim aliud faciunt, zeit Favorinus by Stobaeus Serm. 63, qui ora mutuo tangunt, quam animas conjungunt? En Rufinus in de grieksche puntdighten, Tangit autem non in summis labris, sed trahens os, animam etiam ex unguibus extrahit. Dat is, om deze twee plaatsen, met een veert, te doodverwen:
Wat gelooft ghy datze maken
Die malkanders lippen raken?
Zy vermengen, deur den aêm,
Hunne vlotte zielen t'zaem;
Vit de nagels van de teenen
Zuigen zijz', om haar te leenen
Waar deur zy ontzellift zijn.
|
|