| |
Het II Hooftstvk.
Konstgreep der schilders. Schoone gelijkenis van de regenboog genomen. Van de Spaansche ... of ziekte, zooje 't nemen wilt. Waarom zy onder de menscheters zoo gemeen is, als de kortz onder ons. Vonnis dat men by Papon leest tegen hun, die aan dit euvel vast zijn. Overschoone vond van de Ridder Boccalini, om nimmer van die vuilicheid aangetroffen te worden. Dat de Starrekijkers die ziekte voorzeit hebben. Genuchelik vraagstuk. Dat 'er duivelen zijn die hun schamen de menschen tot geilheid te bewegen. Aardige print van een wulpschen hofjonker.
GOede schilders hebben een zonderlinge konstgreep, door dewelke zy van 't een kleur zoo onondervindelik in 't ander vallen, dat het ons onmogelik is, de rechte verwisseling en 't afscheidsel der verwen, eenigsins te bemerken. Had ik 'er my willen toe zetten, met kleine moeite zou ik hebben konnen maken, dat dit boek, en al de volgende stukken, zoo yetwes vertoonden. Ik had de dingen niet stortelinx, en met 'er vlucht, van een gezondert, gelijk als nu geschiet; maar het afscheidzel der stoffen zou ik, van langer hand, zoo aardighlik verdreven hebben, dat veel luiden naaulix weten zouden waar 't een aanving, en 't ander afliet. Het zou 'er bykans mee gegaan hebben als 't met de regenboog doet,
In qua diversi niteant cum mille colores, Transitus ipse tamen spectantia lumina fallit; Vsque adeo quod tangit idem est, tamen ultima distant.
Hoewel men in dat veelverwigh wonderwerk der natuur een groote verscheidenheid van kleuren gewaar wort, nochtans kan men niet zien, dat de zelvige ergens hardelik aan malkan- | |
| |
der stooten, dewijl zy, door een zeer aardiglik ververruwde verdryving, niet alleen sachtelik in malkander schijnen te vloeyen, maar ook uit malkander te groeyen; en of zy schoon in haar uitterste deelen dapper verschillen, evenwel wordenze een in 't raken: want zy wedersijds in haren tusschengrond zoo zoetelik verdwijnen, datmen noch d'een noch d'ander bescheidentlik zien kan, maar in stede van d'een en d'ander, vint men alleen de versterving van twee verwen, die, allenxkens verbleikende, heimelik in malkander worden gesmolten. Even zoo, zeg ik, zou ik dit boek hebben konnen maken. Om den tijd met geen bywoorden te verslijten; wilt 'er yemand een blijkje van zien? 't Sa: wy stellen 'er ons toe. Het einde van 't vorige Hooftstuk zal 't begin van het tegenwoordige wezen. Wy spraken 'er van menscheters, onder welke de ziekte, die wy de Spaansche pokken noemen, zoo gemeen is, als de koorts onder ons. Waar deur of dat geschied? Zou het wel komen van de spijs die zy dagelix nuttigen, bestaande, meestendeel, uit het vleesch hunner verslage vyanden? Eenige Françoisen, die niet lyen konnen dat men dit euvel de Fransche ziekte naamt, en die niet bekennen willen dat het hun landgenoten door d'omhelzingen van Itaaljaansche vrouwen is aangekomen, verzekeren dat in den toght van Karel den achtsten, Koning van Vrankrijk, de belegering van Napels geduurende, eenige kooplui, door begeerte tot winst, en een vervloekte giericheid, die d'Italianen gemeen genoeg is, aangedreven en gaande gemaakt, het vleesch van Soldaten, die in Barbaryen doodgeslagen waren, uitmerkten; en deden het deurgaan voor stukken van visschen, die wy thonijnen noemen. Vit dit voedsel, zeggen zy, is die ziekte gekomen, en heeft men haar, met verloop van tijd, zoo smettelik gevonden. François Bacon houwt deze voorstel heel waarschijnelik, en gelooft haast dat het gebruik van zoo ooliken voedzel noch al vreemder ziekten zou konnen baren. Wy hebben alree yetwes gezeit dat dit gevoe- | |
| |
len geweldig kan versterken. Te weten, dat dit quaad in Indien, daar het den oorsprong gekregen heeft, en daar men menssevlees eet, zoo gemeen is als de koortzen onder ons. Hierenboven als die volkeren 't fenijn bereyen, daar zy hun pijlen in doppen wanneer zy ter strijd gaan; om ongeneeseliker wonden te maken, mengen zy 'er altijd bloed en vleesch van menschelike lichamen onder. Dit doet my oordeelen dat 'er de menschelike natuur niet ter wereld zoo vyandig is als de mensch zelf: zoo dat men zich niet en hoefde te verwonderen, indien 't gebruik van zoo quaad een voedzel, die schrikkelike ziekte in 't leger had doen ontstaan. Eenige jaren geleden, wanneer het bleek, dat yemand met dit vuil besmet was, zijn proces wier datelik gemaakt, en hy mogt in niet een eerlik gezelschap komen, zoo geweldig was men voor die menschen verveert. De waarheid hier van blijkt by Papon, lib. 6, tit. I. Arrest. alwaar hy zeit: La verole, que l'on souloit nommer le mal de Naples, a esté du temps, qu'elle fut apportée en France, fort abominée, & jusques à l'estimer contagieuse, & chasser des villes & de la compagnie des sains, ceux, qui en estoyent attaints, tout ainsi que s'ils eussent esté ladres; & ainsi fut dit par arrest le quatriéme Mars, M CCCC XCV: mais depuis, pour les prompts remedes, que le temps a amené, ce mal a esté fait tant familier, que cet arrest est sans consequence. Tegenwoordig, gelijk de zelfden Papon zeit, hebben 't die luiden beter, zoo menigerlei geneesmiddelen, zijn 'er tot die ziekte gevonden. Ik houw wel voor het zekerste van al daar de Ridder Trajano Boccalini, in zijn kuntschappen van Parnas, gewag van maakt. Zijn Eds. quinkslag is veel te zoet, om haar den geestigen lezer niet mee te deelen. Zoo zeit dat doorkneden brein:
De roemruchtigen Artz Ian Zecca van Bolonje, verkoopt op Parnas 't ware middel om de Franse ziekte nooit te krijgen.
Dry dagen geleden, wieren 'er in de zichtbaarste plaatzen van Parnas biljetten aangeslagen, waar in de volgende woorden | |
| |
te lezen stonden: Is gekomen in deze stad de vermaarde genees-meester Ian Zecca van Bolonje, die de rechte heeling van de Fransche ziekte gevonden hebbende, zoo noodight hy alle menssen om hun zelven daar van te dienen: de rijke zal hy voor een redelike prijs helpen, en d'arme zal hy 't om Gods wil schenken. Al de geletterde wieren met een zonderlinge nieusgiericheid bevangen, om van een geheim, in deze tijden zoo nootzakelik, kondschap te krijgen. Hun lust ontbrande te feller, om dat zy wisten van wat overmatige verdiensten Ian Zecca was, en hoe hy in de wetenschap, daar hy belidenis van dee, door zijn geleerde schriften, geweldig wier geroemt. Zy quamen dan met groote menighte tot hem aangestoven, en meinende dat zijn geneesmiddel in olyen, zalven, pulver en diergelike artzenyen meer, zou bestaan, bleven zy ten allerhoogsten verwondert, wanneerze zagen dat hun Zecca ter hand stelde, 't beelt van een hupsche jongeling na 't leven afgemaalt, aan wie de Fransche ziekte de neus had afgegeten. Daar na zoo hy hun 't middel zou leeren om goed gebruik van zijn voorschrift te maken: Mevrienden, zei hy, op het zelfde punt als yemand van u allen, met een vroumensch, van verdagte gezontheid, te doen wil hebben, laat hem dan dat schilderijtjen uit de zak trekken, en een weinig daar op staren. Ik verzeker, en sta 'er voor in, dat die artzenye, door d'oogen genomen, zoo geweldig zal werken, dat hy in geenerlei wijze met die afschouwelike quaal besmet zal worden. Men heeft hier op nieusgierige luiden gevonden, die dadelik hene liepen om 'er proef van te nemen. Zy verzekeren, eenstemmelik, dat 'er niet beter, in de wijde weereld, gevonden en kan worden: want kriele dartelingen, die in de grootsten brand hunner geilheid dat beeld starlinx aanzagen, verheffende hun gepeinzen, die in 't slijk der vleeschelikheid lagen begraven, tot d'overdenking van de schande die yemand overkomt deur 't verlies van zijn neus, de gevel van 't huis, 't cieraat van 't aangezicht, de zetel en de rechte throon van eer; terwijl zy dachten, dat zich | |
| |
yemand, om een brokjen, in 't verswelgen wel smakelik, maar walgelik als 't verswolgen is, in perikel stelde van zoo groote schande; dan gebeurde 't dat, in luiden die hun eer in achting namen, alle lust zoo geweldigh wier uitgebluscht, dat zelf het instrument der geilheid, hoewel van oordeel ontbloot, voor 't gevaar daar zijn maat in was, zoo geweldig bevreest wier, dat het zijn heil voor eige vermaak stellende, zich veel geswinder verbergde, als de schildpadden in hun schelpen kruipen, wanneer zy een hagel van steenen gewaar worden. Dus ver Boccalin. Deze vond is aardig en vernuftig. Zy komt ook van een man die gezeit heeft, dat wy Neerlanders d'harssens in de lendenen dragen, die zijne landgenoten in hooft liggen. De Ridder Boccalini schijnt te gelooven, datmen de pokken (het zy met eerbiedenis gezeit) niet als deur byzetting zou krijgen: dat is, deur 't euvel dat d'een van d'ander aankomt. Het zelfde meinen Almenar de Spanjaart, Gaspar Torella, Nicolaus Monardis, Gabriel Faloppius, en andere, die van deze ziekte schrijven. Hieronymus Fracastorius, lib. 2, cap. 12, dat hy van de smetziekten heeft geschreven, verschilt hier van. Want, zeit hy, hoewel 't meeste deel der menschen dit quaad, d'een van d'ander, deur besmetting, heeft gekregen: nochtans is 't bevonden, dat 'er ontallike, enkelik door hun zelven, en geenzins door toedoen van een ander, aan vast geraakt zijn. Ook is 't onmogelik, dat in zoo korten tijd de besmetting, die van zelf loom is, en niet lichtelik gevat wort, maar deur een vloot in Spaanjen gebracht, zoo geweldig ver geloopen zou wezen: want het is kennelik, dat op de zelfde tijd, of bykans op de zelfden, Spaanjen, Vrankrijk, Italien, Duitschland, en haast heel Scythien, daar van bestookt is geweest. Voeg hier by, dat de Starrekijkers die ziekte eenige jaren te voren, veurzeit hebben, 't welk geen klein teiken is, dat zy een ander begin heeft als d'enkele besmetting. 't En mach ook geen wonder schijnen dat 'er, op zekere tijden, nieuwe en ongewoone ziekten voor den dag komen; | |
| |
niet die van 't een landschap tot het ander worden gevoert: maar die uit haar oorzaken ontstaan. Fracastorius, die van zoo uitstekende geleertheid is geweest, dat hy, na 't voorbeeld van Catullus, Plinius, en andere zijne medeburgeren, met een marmere beeld te Veronen opentlik vereert is, bewijst dit met verscheide vertoogen. Maar om niet te krakeelen; laat ons vry stellen, dat niemand dit schrikkelik euvel krijge, ten zy hy zich met vuile persoonen te buiten ga. Wat dunkt dan de verstandige lezer hier van? Was het te wenschen dat d'oneer en de pijne, die 'er uit die ziekte spruit, grooter of kleinder was, als zy is? Deze vraag is my eens door een groot Amptenaar voorgestelt. Ik weet niet hoe een ander zal oordeelen; maar dit was 'er mijn antwoort op: ik zei, dat het te wenschen was, dat d'een en d'ander, die 'er uit ontstaan, noch veel grooter waren, als wy haar allemaal weten te wezen: want gelijk de zee, hoe balstuurich en vervaarlik wy haar kennen, nochtans ontallike kalanten vint, die zoo geweldigh zouden aannemen, indien zy stiller en aangenamer was, dat men 'er voor een, die haar nu klieft, dan wel hondert zou vinden: zoo hier ook; indien zoo groote menichte van menschen, door 't perikel datmen loopt, niet beteugelt en kan worden, maar de kriele uitsprongen des vleesch zoo lijdigh involgt: ik bid u, wat zou het wezen, indien de wellust met zoo veel gevaar niet vermengt en was? Om kort af te breken: het zou, na mijn gevoelen, goed zijn, dat hoerevleesch zoo walchelik en afschouwelik was, dat 'er geen menschen gevonden wierden, die 'er mee te doen wouden hebben; ja geen duivelen zelf. Zeer gelukkelik schieten my die vier laatste woorden uit de pen, want zy brengen my yet goeds in de zin. Geleerde Ioden hebben geschreven dat eenige duivelen, hun ouden adel indachtig, een afkeer hebben van yemand tot geilheid te bewegen. Alzoo dat bedrijf hun zelven t'eenemaal onweirdig is, geven zy 'er aan andere duivelen de last van, die veel groover en onwetender, na hun beste vermogen, | |
| |
daar mee omspringen. Zie daar eens! Duivelen zelf, schamen zich voor dit onbedrijf; en zullen wy 'er hoofdelinx in gaan storten? Daar is geen zonde die by de leelikheid van deze kan halen. De reden is, om dat zy de menschwording van Gods zoon viandichlik hoont. Zy bevlekt een natuur, die God verheven heeft tot God. Die groote geheimenis wort 'er deur onteert. Vraagt yemand waarom? Den Apostel geeft 'er de reden van: Alle zonde, zeit hy, die de mensch doet, is buiten den lichame, maar die hem hier in misgaat, die zondight in zijn eige lichaam. Evenwel hoe afgrijsselik dit euvel mach wezen, noch is men 'er zoo geweldig toe genegen, dat die zond van de rest der weereld niet dan een element van vuur en vlammen schijnt te willen maken. Mijn pen heeft nu zoo lang in matelooze redenen gezwiert, dat ik wel half lust krijg, om eenigh rijmschrift op 't papier te stellen. Laat ons dan, op 't zelfde punt blijvende, de geen, daar wy tot noch toe van gesproken hebben, zoo levendig, als 't mogelik is, gaan afmalen.
| |
print van een volghlust, of
wulpschen hofjonker.
Hy is een kort begrijp van al des weerelds poffers:
Een dienaar, zoo hy zeit, van menigvoude Ioffers;
Doch kent zijn binnengrond, en ghy zult vinden uit,
Dat zijne lust alleen, dat groot getal besluit.
Zijn slibberige trow is haar alleen bestendigh;
Het puikjen van de rest, flatteere zoo behendigh
Als 't immers wezen kan, noch wert hy harer moê;
Maar hier ontzelft hy hem, en eigent zich heur toe.
De ziel gestrekt zijn lijf een looze koppelersse,
Die hem in geen bejag zal immer overdwerschen:
En die hem hulpe biên in zijne geile tocht,
Zijn onweersprekelik het naast aan haar verknocht.
| |
| |
Noit deed' er eenigh mensch de liefde vuiler ruiken,
Als hy, met hare naam afschouwlik te misbruiken;
En al die artzeny beschaffen zijn quetsuur
Zent hy ook daadlik t'huis dit zorghlik smeulend vuur.
Want 't gaat met deze tocht, gelijk als met zijn mage,
Hy geeft 'er aan een spijs tot zy hem wanbehage,
Ia tot zy zich in 't eind eens deerlik ommeworp',
En dan gestrekt zy hem een haatlik onderworp.
Maar heeft hy op een vrow gekregen eens een veede,
Daar is een andre strax daar hy op toe gaat reeden:
Zy is het enkel wit daar zijn gemoet na doelt,
Tot dat zijn schendigh vuur ook eindlik is gekoelt.
Voorzeker is zijn lust, baarblikelik, quaataardigh:
Want hy ontschaakt het liefst, het gene meest is waardigh;
De schoonheid snoert hem min, als maagdoms luisterbloem,
Heur kleeft meer schennis aan, en daarom groeit zijn roem.
Geen mensch die met zijn zond' zoo lijdigh lache en revel'.
Hy tuit elk een in 't oor zoo onbescheiden eevel;
En wat bekoorlikheid dat yemand meest verruk',
Hy noemt de grootste vreughd verbeelding van dat stuk.
Een ongeschikte klucht, een quak van sluikeryen,
Die gaan hem diep ter hart, die mach hy 't beste lyen:
En wat men zeggen magh, hy schoeit het op die leest,
En daar betoont zijn brein beradt te wezen 't meest.
Zijn tong is 't vuilste deel van alle die hem wonden:
Want dat hy zelden doet, bedrijft zy t'aller stonden;
En dat onedel lit begaat, met alle man,
't Geen hy met weinige, tot zijne weerwil, kan.
Den hoorer evenwel, bewust van zijne wennis,
Gelooft hem niet te goed tot allerhande schennis,
En noch gelooft hy niet, wat onheil hy zich vloek,
Van 't geen hy, zoo hy sweert, gedaan heeft in een hoek.
| |
| |
Spreek van een kuischen man, hy rekent het een fabel,
Zoo hy niet is gelubt, en t'eenemaal onabel:
En zeg hem van een maagd, een fruitje met 'et waas,
Zy is een wangebak, en, in zijn oordeel, dwaas.
En hier komt het van daan, dat vogels van die veêren
Met vinnich tandgetrek het houwelik onteeren;
Of nemen zy een wijf, het is zoodane meest,
Dat gantsch geen arrighwaan kan pijnigen hun geest.
Daar aan verkoopen zy, om penningen met hoopen,
De lusten die zy zelf van andre vrouwlui koopen;
In voegen dat de munt van hunne gemalin
Beschaft de meesteres een bondel met gewin.
Men kan heel moeyelik bekeeren die humeuren,
Om dat zy in hun faut zoo weinig quaads bespeuren,
De pokken maar alleen, hun wel verdienden loon,
Vermogen dit te doen, doch niet voor zy hun doôn.
|
|