| |
[Tweede boek]
'T Eerste Hooftstvk.
Dat men zijn kinderen, van jongs af, tot Prinssenhoven, en andere groote gezelschappen moet wennen: want zy ontfangen 'er een rustigh vertrouwen deur, dat hun geweldig polijstert. Dat men aan vruchten allerlei gedaanten kan geven. Dwergjes door konst gemaakt. Ronde hoofden wisse teikenen van verstand, en reden daar van. 't Gevoelen van Ribera en Lessius, de hel aangaande. Van apen, en een ongeloofelik verhaal daar van. LXX duizent ducaten voor een simmetand te vergeefs geboden. Twijffel of d'Indianen van Adams afkomelingen zijn. Aardig minnedeuntjen van een verliefden Indiaan. Zang van een gevangen Kannibaal. Hoe 't met menscheters in d'algemeene opstanding zal afloopen.
IK lees by die ongelukkige geheimschrijver van Koning Philips de tweede, een zeer schoone gelijkenis, die ik u, met zijn eige woorden, zal voorstellen. Waar toeze my in het redeneren wil vervoeren, weet ik niet; maar, ongetwijffelt, zal 'er wel yet goeds op volgen. Por cierto, dize, la experiençia y criança en cortes es calidad necessaria para occupar luga- | |
| |
res majores, por la grandeza de animos que alli se van criando y aprendiendo. Como lo de las Indianas, que para les quede chico el pie quando grandes, de que se precian mucho, se traen desde niñas metido en un çapato de plomo; porque de aquella medida se les queda el pie a ellas, y los animos a los otros. Inder waarheid, zeit hy, d'ervarenheid van Prinssenhoven, en d'opvoeding daar in, is een noodige hoedanicheid, om tot hooghstatelike eerampten te geraken: want alzoo daar doorgaands, met menigerhande staten, in voorvallen van gewight te schiften valt, worden 'er de gemoeden wonderlijk gepolystert, en gelijk als boven hen zelven verheven. Min of meer dan het d'Indiaansche vrouwen wedervaart, dewelke om, groot zijnde, kleine voeten t' hebben, dat onder een der aanzienlixte schoonheden wort gerekent, zoo steken zyze, van jongs af aan, in loode schoenen; want na die maat schikken zich de voeten van d'eene, en d'herssens van d'andere leesten op de vorm van 't hof. Deze regulen brengen my een menighte van zoete bedenkingen in 't hoofd. Om door veel t'anxtige keur geen tijd te verliezen, val ik plotselinx op de volgende. My dunkt het is een aardicheid daar veel vermaaks aan vast is, aan vruchten zulke gedaanten te geven, als het ons zou mogen behagen; een zaak die men met kleine moeite kan verrichten, indien zy maar ter goeder uur in vormen worden gelegt, welkers beelden men haar wil doen dragen: want de teerheid zulker lichamen neemt allerlei indrukzelen lichtelik aan. Ook hebben eenige der oude geschreven dat men dit mee in de dieren plaats kon doen grijpen, door 't gebruik van figuren daar toe geront en uitgeholt. Zoo 't waarachtig is, (gelijk het ongetwijffelt doet,) valt het niet heel swaar dwergen, of andere diergelike monsters, te maken, zonder hen van natuur, dieze zoo zelden voortbrengt, te verwachten. Ik heb gezeit dit waarachtig te wezen; want Italien kan getuigen van zoo verfoejelike ouders, dat zy geen zonde stellen in hun eige kinderen, door 't ingeven van drankjes, en het gebruik van vormen, tot dwergen te maken, om hun aan Prinssen te schenken, of door eenig ander middel winst | |
| |
daar mee te doen. Ik en weet niet of het gevoechelik kan geschieden, dat Vorsten zoodanige monsters in hun hoven houwen. Verscheide redenen zijn 'er die my hier toe bewegen. Doch gemeenelik ziet men de groote, in vremde en uitspoorige lusten, swangere vrouwen gelijk wezen, die smaak vinden in dingen daar welgestelde magen van walgen. Ik zou my hier zoo veel te meer tegen kanten, om dat d'oude schrijvers, die geloofden dat 'er Pigmeen gevonden wierden, (dat zijn menschjes een span of twee groot, van Plinius in d'uitterste bergen van Indien gestelt) hun geen menschen hielden te wezen, sed bruta vel monstra ad classem simiarum referenda, maar simmen of monsters, welkers uitterlikke gestalte wel op de mensch trok; maar wie de wezentlikke vorm, daar een mensch van benaamt wort, t'eenemaal ontbrak. Het was wel de pijne weird van alle dit breeder te spreken; doch ik doe het op een andre plaats, daar de lezer veel schoone en ongemeene dingen by een zal vinden. Laat ons dan wederom op de teere lichamen vallen, daar wy strax van spraken. Hoe lichtelik zy allerlei gedaanten aannemen, kan ook hier uit blijken, dat men de jonge kinderkens in swachtelen wint, om hun, door dat middel, een rechte lijflengte te geven, en zich in goede staat altijd te doen houwen. Ook ben ik ter weerelt gekomen met een hoofd dat zeer achter uitstak, 't welk de goede vrou mijn moeder, door haar dagelijx palmen en duwen, alzoo gefatzoeneert heeft, als het nu tegenwoordig, zonder wanstal, op mijn schouderen staat. Indien ik onder d'oude Engelsche was geboren geweest, men zou die moeite niet hebben hoeven t'ondergaan, uit reden dat zulke slach van menssen onder hen in grooten aanzien was. Dit veroorzaakte, dat zy de minnemoers last gaven, de hoofdekens hunner kinderen, door een' dagelijksche handeling, te verlengen. Men zou zich hier over gerechtelik konnen verwonderen, alzo men lange hoofden gemeenlik wisse teikenen van botheid rekent. Dus wort Thersites, een belache- | |
| |
likken plompaart, by Homerus ingebracht. Hy beschrijft hem capite in acumen tenuato, met een hoofd dat spits opliep. Aan d'ander zijde getuigen ronde hoofden een groote tegenwoordigheid van geest, en zonderlinge goetheid van verstand. De reden is zoet om weten. Het gebeurt om dat de cellekens der herssens, die zetels zijn vande fantasie, en in welke de dierlikke geesten gewrocht worden, onder een ronde hooftpan veel vryer en min bedwongen zijn, als onder een die zoodanig niet en is. Al de weereld kan dit verstaan, alzoo het genoeg bekent is, dat ronde dingen d'allervatzaamste zijn, waar deur men 'er de grootste ruimte, en het meeste speelens, in heeft. Hier komt my voor, 't geen François Ribera, op het XIV cap. van d'Openbaringe, zeit. Hy wil de hel een lichamelik en plaatzelik vuur hebben, in 't middelpunt van d'aarde, 200 Italiaansche mijlen in den diameter, of middellijn; gelijk hy afneemt uit die woorden: het bloed is gekomen uit d'aarde duizend ses honderd stadien verre. Maar Lessius, maakt dees plaatzelike hel veel kleinder, niet meer als een duitsche mijl in den diameter, vol van vuur en swavel: want, gelijk hy daar bewijst, die ruimte, teerlinxwijze vermenighvuldight, zal een kloot uitmaken, die achthonderd duizend millioenen verdoemde zal konnen vatten, gevende aan elk lichaam ses voeten plaats, dat genoeg is; Cum certum sit, inquit, facta subductione, non futuros centies mille milliones damnatorum: Want het is zeker, zeit hy, zoo men de rekening wel opneemt, dat 'er geen honderd duizend millioenen verdoemde zullen wezen. Het geen wy, hier te voor, zeiden, van hun welkers hoofden klootsgewijze gemaakt zijn, bevestigen de simmen, die, zeer ronde koppen hebbende, in gaauheid, boven andere dieren, uitsteken. Alle monden gewagen bykans van de perten, die zy dagelix aanstellen, waar in haar zonderlinge loosheid, oogschijnelik, vertoont wort. Ik hou wel voor een der voornaamste, 't geen in de geleerden hoveling van Graaf Balten Castiglion verhaalt wort. Men leest daar van een aap, die met zijn mee- | |
| |
ster, tot verwondering toe, kon dammen; en door wie luiden, die in dat spel meinden uitgeleert te wezen, met een veert wierden overwonnen. Zoo 'er eens een Edelman door afgemaakt was, die 't magnificat van de damkonst meinde te konnen verbeteren, de gal hem in de neus springende, was hy niet machtig zich te beteugelen, en in te houwen, van rondekop een soufflet te geven. Op staande voet quam ons dier tot zijn heer aangestooven, en, na zijn bakhuis wijzende, scheen het over den ontfangen hoon arbarmelik te klagen, een vast opset nemende van met dien Edelman noit meer te spelen; om niet genootzaakt te wezen, zich te laten overwinnen, of de schande van een oorband te moeten verkroppen. Evenwel, een wijle tijds geleden, door dwank zijns meesters, met den zelfden Edeling, voor de tweede maal, aangaan moetende; zie eens hoe het afliep. Maarten had zijn partye nu al eenige dammen afgeslagen, en wist middel van hem, met het verzetten eener schijve, zoo te benarren, dat hy zich niet meer kon reppen of weiren. De stek was noch naaulix ter deeg verschoven, wanneer het dier, een sprong doende, op de richel der schouwe vloog, zich buiten alle reik stellende; alwaar het veel vremde grimatzen zettende, om zich te wreeken, met den Edelman scheen te spotten en te gekken, die zich in dat duel swak en onverstandig had getoont. Men oordeelt gemeinelik, dat het de reden is die ons van andere dieren onderscheid; doch dat gevoelen, zoo my dunkt, heeft weinig reden. How deze verhaling vry als een ding dat om genuchts wille verzonnen is, waar deur al 't overleg, dat de sim in haar zelven most maken, omveervalt; nochtans en zultge my niet konnen ontkakelen het geen by d'inwoonders van Thracyen gebruikelik is. Als zy over 't ys willen trekken, wort 'er een vos met hun gevoert, die zijn oor daar op leggende, aanwijst wat hen te doen, of te laten, staat. Durft het beest daar op gaan, alles is zeker en veilig; maar keert het zich om, daar en is niet dan perikel en gevaar | |
| |
voorhanden. Hebben wy geen reden t'oordeelen, dat de zelfde gedachten daar aan deur 't hooft swieren, die 't aan ons doen? Is het geen redeneering en gevolg uit de natuurlikke zin getrokken? Als of het in de spraakkonst onderwezen was, maakt het zoo een slotreden: Al dat ruist en bruischt beweegt zich; al dat zich beweegt, is niet bevrooren; al dat niet bevrooren is, is vloeyich; en al dat vloeyich is, beswijkt onder 't gewicht: want dit alleenlik aan scherpheid van gehoor toe te willen schrijven, zonder eenige redenkaveling en gevolgh, is zouteloos en ongerijmt. Zoo veel is 'er van, dat 'er tastelike blijken van reden in verscheide beesten worden bemerkt, onder welke d'apen de geringste niet en zijn, die men noch zeit in eenige plaatzen van Oost-Indien aangebeden te worden. Die verblinde volkeren achten haar daarom Godlijke eer weirdig, om dat zy de menssen zoo gelijk zijn. Van handen, voeten, en andere deelen, die ons dagelijx in d' oogen komen, lust het my nu niet te spreken. Alleenlik zal ik u voorhouwen dat men by Aristoteles leest: Cebi partes interiores habent similes humanis. De simmen, zeit hy, hebben de binnenste deelen de menschelijke gelijk. Hier deur komt het ook te passe, dat de ledesnijders, by gebrek van doode menssen lichamen, een levendige simme kerven. Maffaeus in zijn histori van Indien, maakt gewag van een kerke dit gedierte gewijt. En, Linschote verhaalt hoe de Portugeezen, in 't jaar M D LIV, het eiland Seylon ingenomen hebbende, een tempel die op Adams bergh gebouwt was, bestonden te berooven: doch zy vonden der gansch niet in, uitgenomen een kisjen, dat met goud, en kostelikke gesteenten, was ingeleit, daar een simmetand in bewaart wier. Deze namen zy met hen, tot groote droefheid der Koninxkens van die plaats; dewelke niet en verzuimden, gezanten tot de Portugeezen af te veirdigen, die voor de gemelde tand seventig duizent ducaten boden. Zoo zy deze somme voor een brok hielden die niet vermuilt diende te worden, | |
| |
raade 't hunnen bisschop Iasper t'eenemaal af; die het ongeoorloft hiel, op zulke wijze de schrikkelijke afgodery van die volkeren te voeden: waar over den tand verbrand wier, en d'asschen in zee geworpen. Hier bid ik u, heusche lezer, eens te bemerken een vremde herssenschildery, en een drolligen inval, die my overkomt. Al wat 'er in de wijde weereld voorvalt, tracht, van natuur, zijn beginsel gelijkvormig te worden. Zoo ziet men dat de boom, in welkers zaad eenige teikenen gegraveert zijn, de zelfde in zijn blaren en vruchten zal vertoonen. Zoo zeit men ook dat de honigbyen, uit het lichaam van een dooden stier voortgekomen, zijne beeltenis, in eenige kleine trekjens afgemaalt, over zich dragen. Wat dunkt u dan? Nu d'Indianen van zoo veel andere dingen, die onder dit algemeen gewelf voorvallen, apen en simmen voornamelik aanbidden, zouden zy hunnen oorsprong daar wel van daan trekken? Hoewel dit gevoelen noit vallen zal dan in koppen daar de laatste reden uit verhuist is; nochtans heeft het niet ontbroken aan lui, die hier toe schenen te hellen. Want is 'er niet, eer die landen ter deeg ontdekt waren, zoodanig een geschil by zommige verhandelt? Ik zeg u ja. In de schoolen van Spanjen heeft men geredeneert of ook d'Indianen van Adams afkomelingen waren, dan of zy niet eer zouden wezen een middelsoort, en een bastaartslach, tusschen de mensch en den aap. En voorzeker, zy mosten wel meinen dat het geen menschen waren, na Gods beeld geschapen; uit reden dat zy ter jaght dachten te gaan, en een eerlikke oeffening by d' hand te nemen, wanneer zy 'er, met verwoede honden, onder ruiffelden. Inder waarheid men mocht die luiden, 't hunner eerste ontdekking, ten opzicht van de regels, die ons de reden voorschrijft, wel onchristenen of barbaren noemen; maar niet ten opzicht van de Spanjaarts, die hun in allerlei soorten van onchristenheid te boven gingen. Zy waren van brein en vernuft zoo zeer niet misdeelt, dat zy niet veel onzer geslachtenaars ver boven | |
| |
't hoofd zouden hebben gezien. Een Ridder van groot oordeel verhaalt 'er krachtige blijken van gezien te hebben. Ik moet u een klein staaltjen van een groot laken geven. Daar is een minnedeuntjen van een verliefde Indiaan, die op een berg wezende een slang voorby zag schieten; oordeel uit mijn' overzetting, wat zy voor bevallikheid in haar eige taal moet hebben; zoo zingt hy:
O aller slangen bluf, wil zoo niet heene vlieten,
Ei! strem uw schijfflend schieten;
Ghy zult, door dat gerief,
Aan my doen grooten dienst, en in my aan mijn lief.
Mijn zuster komt flus hier een luchjen by my scheppen;
Zy zal heur handen reppen
Waar door zy strax verbeelt, wat haar komt in 't gezicht.
Zy zal na 't fraay model van uwe huits kouleuren,
Zoo schoon als oog mag keuren,
Die als een puikgeschenk mijn lief behaaghlik zy.
Zoo moeten, gladde slang, all' uwe soortgelijken
V noit beleedigen, hoe lijdigh het hem spijt.
Hoewel my de zanggodinnen noit zonderlinge gunstbewijzen gedaan hebben, nochtans ben ik 'er wel zoo zeer van begenadigt, dat ik oordeelen kan, de zin der vorige veirzen uit een rechtschapen brein gepuirt te wezen. Die Poëet is, voor al de weereld, prijsselik, die deze dry frayicheen aan malkander koppelt: een rijke zin, poetische çieraden, en een pitvolle slotreden. Wanneer zy niet al t'samen in eenig maaxel vallen, dunkt my dat 'er aan de twee eerste, op ver na, zoo veel niet gelegen is, als aan de derde: want die oude manier van spreken is t'eenemaal waarachtig, finis coronat opus, 't einde kroont 'et werk. En | |
| |
indien deze konst in maaltijden, feesten en schouspeelen wort waargenomen, dat men de weirdigste dingen tot het laatste bewaart; hoe veel te meer dient men 'er in gedichten op te letten, welkers einde zoo het polijt en keurlik is, op de manier van 't vergulsel, dat de bitterheid der pillekens wegneemt, ons alle gedachtenis der vorige fauten en ongevoechlikheen gansch en gaar ontrekt. Ik bedrieg mijn zelven, en poog het andere te doen, zoo deze dry voortrefflikheen malkander in zijn minnedeuntjen niet ontmoeten. Ik houw 'er zoo veel te meer van, om dat het gemaakt is van een der Kannibalen, die mannen zijn in den oorlog zoo gekonfijt, dat 'er geen vrees ter wereld vatten op heeft. Daar is niemand van hen allen, die, in vyanden handen geraakt, niet duizendmaal liever doodgeslagen en opgegeten wilt wezen, dan het minste verzoek doen, van met het leven beschonken te worden. Men laatze vryelik gaan, werwaarts het hun ook mach behagen: men onderhoud hun gemeinelijk met dreigementen der aanstaande dood, met de smerten die zy, daar in swemmende, zullen hebben te lijden: men houtze voor oogen hoe men 't vlees van hun beenen zal schillen; hoe men hun tot hutspot zal kappen: wat een vrolikke maaltijd op hun kosten gehouden zal worden; en alle dit tot geen ander einde, als om hun weg te doen loopen, of 't allerminste slaphertigh woord uit de mond te wringen, waar door men hun stantvasticheid zou konnen zeggen verweldicht te wezen. Ook, om recht uit te spreken, is het in dit punt alleen, dat de ware overwinning bestaat.
victoria nulla est, Quam quae confessos animo quoque subjugat hostes.
Maar zoo weinig winnen de geen die hen deze vervaarlikke dreigementen doen, dat de gevangens, in tegendeel, aandringen, om, hoe eer hoe liever, op de proef gestelt te worden. Zy tarten, hoonen, en schelden hun, met alle lasterwoorden, die zy machtigh zijn uit te vinden. Leggen hun het verwijt van flaau- | |
| |
moedicheid op; verhalen en verwijten hun pertinentelik alle bataaljen, waar in zy de neerlag gehad hebben. In somma: zy laten niet een zierken achter van al wat het indrukzel van onvertsaagtheid draagt. Gelijk ik u flus een liedeken heb doen zien, van een die de min om 't hert was geslagen, mein ik nu niet qualik te konnen doen, indien ik 'er een van andere toonen, door de zelfde slagh van menssen gemaakt, in 't midden stel. Men zal 'er, zoo klaar als de middagzon, uit afnemen, dat de dichters met groote reden de wagen van de liefde door leeuwen voort doen trekken: 't welk geschiet om te verbeelden dat zelf de vervaarlixte geweldenaars onder zijn jok moeten buigen. Het gene daar ik van spreek, is door een hunner gevangens gemaakt, doch gevangens, gelijk ik u heb verhaalt. Hy hitscht zijne vyanden kloekmoedich tegen hem op, en gebruikt 'er woorden toe die in onze taal aldus luyen:
Tref toe, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
Om in mijn bloed te soppen;
Hoe ik oneindig meer zal zegenen mijn ent.
Kom, maal my heel tot niet, om uw geslachtenaren
Die aan dit strijtbaar lijf
Noch onlanx leverden een lekker tijdverdrijf.
Die muskels en dit vlees, deez' aders, die gewrichten,
En zotten door uw halsch,
Die, zeg ik, zijn uw vlees, en ben niet zoo veel valsch.
Kom stort dan op my aan, en, zonder u t'ontfarmen,
Ghy zult, hebt ghy geen vrees,
My lappend in uw balg, niet kaauwen dan uw vlees.
Tref dan, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
Om in mijn bloed te soppen,
| |
| |
Hoe ik oneindigh meer zal zegenen mijn end.
Indien 'er vijf en twintig dozijnen van die snorkers in een vijzel waren gestooten, die, om de minste beuzeling, weergaelooze rodomontaden yemand na de kop worpen, ik ben verzekert, dat zy, met hun allen, niet een half onçe van d'onversaachtheid dezes mans alleen, zouden uit maken. Hoe het met diergelijke menschenvreters hier namaals zal afloopen, laat ik God bevolen. Dit zou men konnen vragen, hoe zy in d'algemeine opstanding zullen verschijnen. Ik denk dat het 'er mee gaan zal, als met de geen, die wanschapen, en met het mangel eeniger leden, ter wereld zijn gekomen; die geleerde lui waerschijnelik houwen, dat, of uit niet geschapen zullen worden: of vervult uit het gene, dat, het leven geduurende, door de scherpheit der geesten is afgegeten, en naderhand weerom door spijs en drank vernieuwt. Want, gelijk men in de hooge scholen leert, onze lichamen zijn in een gestadige ebb en vloet: en op dat zy verrijzen, is het niet van noode dat verrijz' al wat 'er oit aan geweest is; maar zoo veel alleen, als 'er tot een volmaakt lichaam vereischt wort. Beide dit kan men van de menschvreters zeggen. Te weten, het verteerde vlees, schoon het nu een deel van den verteerder is geworden, zal den eigenaar zich toe zien wijzen; en met den laatsten zal het rond geschoten worden, even als wy gezeit hebben; indien 'er anders zoo yetwes van doen zy: want aangezien geen luiden menschevlees alleen eten, en al het geen tot spijs genomen wort, tot geen voetzel en gedijt, zoumen in twijffel konnen trekken, of natuur, in menssevlees te verduwen, en ons tot groeyenis te doen strekken, die plichten ondergaat, die zy in spijzen, ons van Gods wege verleent, gewoon is in 't werk te stellen, &c.
|
|