| |
Het X Hooftstvk.
Brieven met afvijlzel van staal gedroogt. Hair met gruis van gout deurzaait en bestrooit. Ioffren plaghten eertijds haar borsten altemet te vergulden, en mannen zomtijds hun nagelen. Goutdraad tusschen 't hair gemengt. Schoone plaats van Iosephus, aangaande Koning Salomons hofjonkers. Reden waarom 'er meer zilver- dan goutgelt wort gevonden. Goulaken verboden. Vis te veel gelooft. Aardige beschrijving, die de Heer Balzac aan Mevrouw Desloges doet. Somer- en winterringen. Zoete quinkslag van een Priester die een paar jonge luiden zou trouwen. Van blanketten. Steekdight op een getroude vrou, die zich blankette. Puntreden tegen een Ioffrou | |
| |
gebruikt, die zich nimmer voor de mond, wou laten zoenen; maar, van wat verdienst yemand moght wezen, altijd de kaak aanbood. Wijze print van een zotten Hoveling.
IK heb, een wijltje tijds geleden, een brief opgedaan, die, noch nat wezende, in plaats van zand, met vijlzel van yzer was overstroit. Toen my die vodderye geweldig in d'oogen blonk, viel ik aan 't denken, hoe het komen mogt, dat niet eenige kiekenmurwe quantjes van onzen tijd, zich van die vond dienden, om hun hairblessen, na dat zy met poeyer bestoven zijn, daar mee lichtelik t'overstroyen. Het zou immers alzoo mooy glimpen als die strikjes van Verstratens linwaat, daar onze Ioffers gebruik van maken; en voornamelik zouden 'er dan menigvoude glansjes van afstralen, als zy zich in de zon gingen verlustigen. Deze voorslag is zoo uitspoorig niet, dat ik geen vertoogen zou weten die 'er groote gelijkformicheid mee hebben. Lampridius in Commodo: fuit capillo semper fucato, & auri ramentis illuminato. Hy deurzaaide zijn hair met het afvijlzel van gout. Trebellius in Gallieno; crinibus suis auri scobem aspersit. Ramentum, sive ut Plautus, ramentam dixerunt & scobem, quod humi cadit, cum lima, aut scobina, similive instrumento, aliquid atteritur. Affines sunt voces rasura & rasamen. Rasuram eboris leges apud Vegetium, in arte Veterinaria, quae scobs eborea Scribonio Largo: rasamen pastae, apud Marcellum Empiricum. Dicitur & serrago, à serra. Nam quae alii medici ramenta cornu cervini, Caelius Aurelianus serraginem libro primo. Porro veteres cum magnam haberent curam flaventium capillorum, usi in eam rem medicamentis variis, quorum meminerunt medici in praeceptis tês kommôtikês, & Plutarchus in extremo Ervtikô. Sunt etiam usi nonnulli barbarorum aurearum bractearum intertextura quadam mirifica, cujus meminit Ioannes Chrysostomus, in cap. tertium ep. ad. Colossenses. Aliam Chrysôsin capillorum indicat Val. Flaccus lib. VI:
Et gravidae maduere comae, quas flore Sabaeo
Nutrierat, liquidóque parens signaverat auro.
| |
| |
De zin van 't geen ik tot noch toe gezeit heb, komt hier op uit, dat 'er eertijds luiden waren, die, hun hair niet alleen met dit kostelik afvijlsel bestrooiden; maar die 'er ook, op een verwonderlike wijze, goutdraad wisten tusschen te hechten. Dit en hoeft niemand wonder te schijnen: want zy vergulden ook andere deelen van 't lichaam. De Ioffers deden 't zelf hunne borsten. Iuvenalis: -- tunc nuda papillis Prostitit auratis -- . De nagelen wieren mede vergult. Virgilius: praefulgens unguibus aureis. Ad quem locum Servius: Vngues solent deaurari. Statius bevestight het ook: auro mansueverat ungues. Sed haec exempla rarius usurpata: inspersio verò nitellae aureae, in frequentiore usu posita. 't Gruis van gout in zijn hair te strooien, is een zeer oude vond: en zoo men Iosephus moet gelooven, heeft het koning Salomon zelf, in 't opsmukken en paleeren zijner hofjonkers, gebruikt. Want in 't gewag der jongelingen, die zijn wagens beklommen, en te peerd daar neffens reeden, heeft hy, onder andere kostelike dingen, deze woorden: Habuit, inquit, currus mille & quadringentos, equorum viginti millia: hi quam pulcherrimi fuere, tum ad cursum exercitatissimi, ut collati ad caeteros, omnes post se relinquerent. His decus addebant equites, flos juventutis, procera statura, promissoque capillo conspicui, & tunicas è sarrana purpura induti. Adhaec ramentis auri capillum quotidie spargebant, ut ad solarium radiorum contactum, fulgor à capitibus eorum reflecteretur. Dat is, in 't gros: Hy heeft veertien hondert wagens gehad, en twintigh duizend peerden: die allemaal tot verwondering schoon, in 't loopen ook zoo geweldig uitstaken, dat andere, daar by geleken, zonder d'allerminste schijn van hen t'achterhalen, te vergeefs moe en amechtich wierden. Deze zagmen door de bloem van de jeughd, die 'er dagelix mee uit was, voltooyen. 't Waren al jongelingen groot, en aanzienlik, van lichaam, lang van hair, en met Tyrisch purper bekleet. Daarenboven deurzaaiden zy hun hooftblessen met het afvijlsel van gout, die, als 'er de zon op scheen, zoo geweldigh schitterden, dat men 'er haast schemerzichtigh deur geworden zou hebben. Indien deze manier van doen, by de huidendaaghsche Ionkers, in swang | |
| |
ging, ik zou hen, dunkt my, vryer antwoort durven geven, die vragen, waar deur het geschieden mach, dat 'er min gout- als zilvergeld wort gezien; daar natuur, evenwel, meer gout als zilver voortbrengt. Die dartele wittebroodskinderen zou men gevoegelik een groot deel van de schuld konnen toeschrijven; daar ik het nu alleenlik leg, op de groote verslinding die 'er van dat metaal geschiet, in het geen 'er tot het schilderen, vergulden, weven, en diergelike dingen meer, verbezight wort. Indien men op al dit order stelde, ongetwijffelt, zou 'er grooter menigte van gout wezen; en zulx te doen zou niet nieuws zijn: want na de verhaling van Vopiscus, is het onder Kaizar Aurelianus geschiet: ten minsten heeft hy 't in de zin gehad. Vt aurum neque in cameras, neque in tunicas, neque in argentum verteretur; dicens plus auri esse in rerum natura quam argenti: sed aurum per varios bractearum, filorum, & liquationum usus, perire; argentum autem in suo usu manere. De zelfde Vopiscus verhaalt dat Kaizar Tacitus, auro clavatis vestibus interdixit, kleeren, met goud onderweven, verboden heeft te dragen. En gewisselik, daar 'er meer goud als zilver uit d'aarde wort gepuirt, en dit nochtans zoo veel niet gevonden en wort als dat, moet men het anders niet wijten, als dat 'er in de voorzeide konsten zoo geweldigh veel van verslonden wort. Ook indien 't exempel van Commodus Antoninus, daar wy flus van spraken, tegenwoordig nagevolgt wier; ha! wat zou ons eeuw van gouwde koppen krioelen! Maar hoe veel vond men 'er ook welkers pruik meer weerd zou wezen als zy zelf? Poterat fortasse minoris piscator quam piscis emi. De Visscher, zeit de Poëet, zou, misschien, zoo veel niet gelden, als hy de vis loofde:
Dixit adhuc aliquid? nil sane. Quid placet ergo?
Lana Tarentino violas imitata veneno.
Even zoo, zouden de gouwe gruimelingen van veler kop, hun andere cieraten daar by gevoeght, de menschen zelf, in prijs, dikwils, overwegen. De welsprekenden Balzac heeft zoo yet- | |
| |
wes in eenen brief die hy aan Mevrouw Desloges, Vrankrijks flonkerstar, heeft geschreven. I'ay veu le Cavalier, dit-il, dont vous m'avez si souvent parlé. Ce que vous en jugez, Madame, est tres-veritable. Il consiste tout en la pointe de sa barbe, & en ses deux moustaches, & par consequent, pour le defaire il ne faut que trois coups de ciseau. Ik heb, zeit hy, den Ridder gezien, daar V. Ed. my zoo dikwils van gesproken heeft. Het geen ik 'er haar hoorde van zeggen, is de loutere waarheid. Hy bestaat heel in de punt van zijn baart, en in beide zijn knevels, zoo dat 'er niet als dry scheerknippen van noo zouden wezen, om hem t'eenemaal t'ontdoen. Maar laat ons eens hooren hoe die popperuiter voorts wort afgemaalt. Het schijnt dat hy in geschil met yemand was, en daar over schrijft Balzac aldus: daar en is geen middel, Mevrouw, om hem aan onzen P. te doen vreezen. Hy zeit dat wanneer hy hem kleede met het vel van een leeuw, en een fakkel in d'een hand droeg, met een knodz in d'andere, in die staat zelf zou hy meer belachelik wezen als vreesselik. Hy gelooft wel dat hy gal heeft, maar 't en kan niet in hem komen dat hy hart zou hebben. Hy stelt hem onder 't getal der korzele en steege beesten, maar niet onder de wree en dolle; en als ik hem voorhouw hoe hy dikwils in 't veld is geweest, het was dan, antwoort hy my, om 'er te grazen en niet om te vechten. Zie daar mevrienden, hier hebben wy immers het humeur van die slag van menschen, ten deele, beschreven; en noch wil dat wangebroedzel haast yder een de kruin van 't hoofd spreken: daar hun lichamen, of door niet te doen, of deur quaad te doen, zoo geweldigh verslenscht zijn, dat hen de koussebanden de beenen afwegen, en dat zy wel zomer- en winterringen van doen hadden, om na de saisoenen te veranderen, gelijk het eertijds plaght te gebeuren. Iuvenalis getuight het, Sat. I:
Ventilet aestivum digitis sudantibus aurum,
Nec sufferre queat majoris pondera gemmae.
Glossae veteres notant, hoc tam delicatum annulorum discrimen à Crispino inventum, cui per aestatem molesta fuerint illa majoris pondera gemmae. Verisimile autem est, ut Marquardus Freherus putat, quos | |
| |
aestate gestare solerent, Heliotropios fuisse, Asteritas & Irides, quarum vis & delectatio quaedam peculiaris est, cum Soli opponuntur, ut Plinius, Isidorus & Solinus scribunt. Et hoc genus annulos, quia non nisi media anni parte gestari solerent, Semestres vocat idem Iuvenal. sat. VII. Semestri vatum digitos circumligat auro. Maar op dat het onze duitsche klerken verstaan mogen, zeg ik, dat het menschjes zijn, die, deur hun verwijfde manieren van doen, de Priester zich wel zouwden hebben doen vergrijpen; hem, namentlik, dewelke, zoo hy een koppel jonge lui zou trouwen, niet onderscheiden kon wie de bruigom of de bruit was. Het puntdicht hier van gemaakt is aardigh, en verdient gelezen te worden.
Cincinnatulus ille, cui undulati
Propexique humeros gravant capilli,
Qui tersa cute, blaesulaque voce,
Qui paetis oculis, graduque molli,
Et pictis simulat labris puellam:
Heri, Posthume, nuptias parabat,
Quum nequissimus omnium Sacerdos,
Vrbanus tamen & facetus hercle,
Vtra sponsus erat rogare coepit.
Dit zijn de luiden, die de Ioffers gebracht hebben tot de nootdwang van haar te blanketten: want alzoo zy hun zoo puntichlik oppronkten, heeft de vrouwelike sex gezien, dat zy, het natuurlik aanzicht belangende, boven die ongebaarde dartele quantjes, geen vooruitdeel ter weereld hadden; zoo dat zy gedwongen zijn geweest haar toevlucht tot plaasteren te nemen, hoe afschouwelik het ook mag wezen. Propertius noemt het blanketten, de natuurlike schoonheid deur gekochte cieraten verdooven, want hy zeit:
Naturaeque bona mercato perdere cultu, Nec sinere in propriis membra nitere bonis.
Eertijds, wanneer een Ioffrou overtuigt was haar zelven geblanket te hebben, haar proces was gemaakt; en wier zy, voor | |
| |
eeuwig, uit het gezelschap van eerlike vrouwen gebannen. Dat zy, die ongetrout zijn, dit bedrogh zomtijts gebruiken, daar aan zou men noch zoo een kleurtjen konnen geven; maar dat, die haar vleesch alree verkocht hebben, daar toe vervallen, hoc ipse, non sani esse hominis, non sanus juret Orestes, dat is een zaak die 't allerminste niet ontschuldigt kan worden. De reden waarom het vrouwen, die roozetzel bezigen, zoo quaad te zeggen hebben, is, om dat zy 't niet geern en doen, wanneer zy weten, van niemand, als van haar mannen alleen, gezien te zullen worden. Deze bedenking heeft zeker Edelman gehad als hy dit puntdicht maakte:
Natura sis pulchra licet, vis arte juvare
Formam; contentus qua tamen ipse vir est;
Sat pulchram faciem cum niteris arte juvare,
Credo adjutorem quaeris habere viri.
Dat is:
Hoewel ghy van natuur bent schoon genoegh geboren,
Noch wilt ghy, door de konst, uw schoonheid meer doen glooren;
Daar nochtans uwen man zich mee te vreden houwt;
Zoo yemand, met bescheit, dit punt gaat overleggen,
Zal 't hem wel moglik zijn te denken of te zeggen,
Als dat ghy tot u man wel eenen helper wout?
In dit gewach van blanketten, komt my een quinkslag te voor, die ik eens in onze taal gestelt heb, op een Ioffrouw die zich noit wou laten kussen als aan de wang, dat voor een soort van laatdunkentheid wier gerekent. Hier isze:
Wat is 'er d'oorzaak van? daar uwe soortgelijke
De lippen bieden aan, stelt ghy uw kaak ten prijke.
Niet onbescheidentlik gelooft meest alle man,
Dat niet dan hoovaardy de reden wezen kan.
Doch indien ik het stuk doorneuzele, met oordeel,
How ik het gunstbewijs, en trek het t'onzen voordeel:
Want ik ging u de wang, de lip ook wel voorby,
Zoo ghy te kussen gaaft uw handschoen maar, aan my.
| |
| |
Wil yemand kundigh zijn, waar op ik my mach gronden,
Ik maak geen swaricheid de reden te verkonden:
Vw lip is geblanket, uw' kaken mee besmeert;
Daar ik uw handschoen vind, na kunst, geparfumeert.
Gelijk wy gezeit hebben, het zijn deze gasjes, die de Ioffers, tot het uiteinde van zich te moeten blanketten, hebben doen vervallen: om ten minsten eenig vooruitdeel boven hen te mogen hebben. Ik meinde noch zommige bevallike trekken van hun voor te stellen, doch ik word verhindert. Dat my de schaarsheid van tijd, tegenwoordig, niet toe en laat, zal op veel andere plaatsen genoeghzaam geschieden. Evenwel moet ik noch ter loops, gelijk de honden uit de Nijl drinken, een blad papier, onder mijn schriften, vinden, in het welke 't geen hier aan de beschrijving van die wulpsche knaapjes mach ontbreken, ten vollen vertoont zal worden.
| |
Print van een rechten Pronkaart,
of zotten Hoveling.
Tot zijne kleederen schijnt hy alleen geboren,
En zonder Adams val, had hy gegaan verloren;
Hy zegentze daarom, en roemt de vijgeblaan,
Waar na de pronkery in swang begon te gaan.
Hy let meer op het hof als op een ding ter weereld,
En 't Schowburg is de plaats, daar hy het meeste dweerelt;
Daar hangt hy al zijn brein, en al zijn zinnen an,
Als daar voornamelik zich toont een proper man.
Zoo hy zich wel verstaat op tuisschen en op spelen,
Te beter Edelman lijkt hy daarom by velen:
Schiet hem het luk wat dwarsch, in overarren moê,
Leght hy het dadelik op schendich sweeren toe,
Dat heeft zoo lijdigh plaats in al zijn' redeneering
Dat hy niet meer en swoer al dreef hy 'er mee neering;
| |
| |
En om van zijn gevloek naauw rekening te doen,
Hy acht haar nieuwicheid zoo veel als haar fatzoen.
Weet hy in zelschappen noch yetwes uit te tieren,
't Zal hebben zijnen grond op murwe memmedieren:
Het loopen van zijn hond, het hakken van zijn kling,
Dat tuit hy in uw oor, en nimmer beter ding.
Hy weet parmantelik zijn leerzen te voltooyen,
En heur met juisticheid te zetten in de plooyen.
En wat een zoeten toon, als hy uit wandlen gaat,
Dat sporen slaan geluit, en degen kratst de straat!
Aan wat een wanbedrijf hy ook mag wezen schuldigh,
Noch schijnt hy van den tijd geweldigh sorrighvuldigh:
Want hy heeft t'elker keer het uurwerk in zijn hand,
En wijl hy stonden telt ontsnappenz' hem, met schand.
Zijn leven is 't geen ernst aan dit onnut gebroedsel,
Als wanneer hy zijn pracht beschaffen wil niew voedsel,
En om de snijder zent, met wie hy overslaat
Hoe te genoegen best, dat ingewortelt zaat.
Hy weet een klucht of twee, die out is en heel smeerigh,
En die, rept hyze maar, maakt yder een afkeerigh;
Van deze niet te min, als van een hupsche vond,
Gewaagt, van tijd tot tijd, zijn toomelooze mond.
Op lui van letteren staat hem 'er meest een reede:
Want hy heeft, met die slagh, een onverzoenbre veede;
Hy kent niet een van hen, 't en zy met deze vlek:
Die arme bloet in 't swart, en die latijnsche gek.
Hy is een recht vertoog van wandelende winkels:
De spot van wijze lui, een wonder van de kinkels,
Dewijl hy alle daag in nieuwe kleeren gaat,
Nu felp, dan kammelot, nu caffa, dan broccaad'.
Hy dient voor een cieraat aan allerhande zalen,
Gelijk tapijten doen, die daar in mogen pralen.
| |
| |
Zijn prijs is honderd pond, een weinig meer of min,
Iuist na de kleeren zijn daar hy steekt midden in.
Zijn grootst' eerzuchticheid is een der ridderschappen,
Om ergens een Mevrow, die geld heeft, op te snappen:
En zoo zijn gissinge niet onwis gaat en los,
Hy rijt, door zoo een luk, te langer in karros.
Maar, zoo zijn toeleg mist; en hy, en al zijn kleeren,
Verouderen te zaam, en raken buiten eeren.
En dan begraaft men hem, eer hy gestorven is,
Of ergens in het land, of in een' vankenis.
Gulhartige lezer, 'k heb noch een oogenblik tijds, dat ik niet gedaght had. Neem dit dan by de rest, zonder de minste voorreden, om eer gedaan te hebben.
Venus, gelijk zy op d'eerste dag van elke maand gewoon is te
doen, hoort openbaarlik al die om recht tot
haren throon komen.
Den eersten die gisteren verscheen, om gehoort te worden, was een jongman, dewelke, na dat hy in dienst van een Ioffer zijn uitterste best had gedaan; ziende dat alle soorten van eerbiedenis, hem 't allerminst niet hielpen, zoo had hyze voor haar Majesteit doen dagen, op dat zy, van ondankbaarheid overtuigt, na verdienst gestraft moght worden. De partyen wierden in Cupidoos groote zaal gebracht, alwaar de mogende Cypriotte, de schoone Venus, met zonderlinge pracht, op haar throon zat. Daar was een groote menighte van Edelen en gepeupel tegenwoordigh, die na d'uitkomst zeer verlangden. Na dat Iohannes Boccacius, Pleitbezorger vande Iongman, langen tijd, met zonderlinge welsprekentheid, voor hem geredeneert had, en de gemoederen der toehoorders tegen de Ioffer verbittert; Poala Argentaria, Advocatinne van haar, een Mevrou van uitstekende wetenschap, al de redenen van den Procureur ter | |
| |
hant nemende, deedze niet alleenlik heel te niet; maar bruikende, tot haar verdading, bescheit van zonderlinge kracht, zei, onder andere dingen: dat zich al te dartel te kleên; den heelen uchtent voor de spiegel te staan; meer instrumenten en yzers te bezigen, om zich de wijngbraauwen wel te fatzoeneren, en het hair te krollen, als de Ioffers zelf; zich de kaken met roozetsel te kleuren; een gemaakte gang over hem t' hebben, en vervalschte mynen te gebruiken; dat zeg ik, al deze dingen, dien jongman zoo murw en zenuwloos hadden gemaakt, dat hy, aan zijn vrijster, een Ioffertjen in mans kleeren schijnende, zy haar zelven geensins had konnen buigen om hem te beminnen: gelijk zy gedaan zou hebben, had hy zorgh gedragen van met mannelike manieren verciert te worden. Hierenboven, zei zy, quam 'er dit noch by: die uitterlike verwijftheid was met zoo afschouweliken handel en wandel, daar zijn hart van overliep, vergezelschapt, dat 'er geen zoo geringe vrouw was, die hy in onstantvasticheid, ydelheid, leugenachtigheid, onverduldigheid, roemziekte, snorkerye, en voornamelik in blooheid, niet ver overtrefte: want als de noot aan de man ging, en d' handen gerept moesten wezen, zag men hem van vrees zoo geweldigh schudden en beven, dat zoo hy een bel aan 't lijf gebonden had, ongetwijffelt zou menze wel dry mylen, tegen de wint op, hooren klinken. D'omstanders konden niet wachten tot de Redeneerster uit had; maar een groot geroep verheffende, begonnen zy den onbeschaamden popperuiter volsmonts uit te lachen. Toen 't gerucht, door haar Majesteits lijfwacht, wat gestilt was, quam Laura Battiferro, Groote Kancelierin voortgestreken, en zei uit Koningin Venus naam: dat die minnaar, zoo hy na weermin stond, zich eerst voor een manspersoon zou doen erkennen, dan mocht hy weer komen, en hem zou goed recht geschieden, &c.
| |
| |
|
|