| |
Het IX Hooftstvk.
Twee redenen waarom het de duivel zoo geweldig op de mensch heeft gelaan. Of men een verbond met hem kan maken. Of men herdoopen moet de geen die, zich aan hem overgegeven hebbende, naderhand tot hertgrondigh berow komen. Schoone gelikenis. Een aardige puntreden.
TOen wy, in het vorige hooftstuk, reden gaven, waarom de mensch, nae den val, weerom in gena wier aangenomen, de duivel daarentegen niet, schoten my eenige wichtige dingen in de zin; doch alzoo 'er t'elker keer yet anders uit mijn pen rolde, hebben zy moeten buiten blijven. Het behaagt my dit blad met een gedeelte daer van te vollen: 't welk zoo de lezer, niet ter snaps, en als wat anders doende, deurneuzelt, ongetwijffelt zal hy 'er zich niet van wandanken. Wy zeggen dan, dat de duivel, zedert zijn val, op het menschelik geslacht zoo een onverzoenbre veede gekregen heeft, dal al zijn handel, met wat voor een kleur zy uitterlik mach pronken, maar enkelik tot het eeuwige verderf daar van strekt. Van deze wrok zijn 'er twee voorname oorzaken. De eene is de haat die zy God toedragen, dewijl hy hun, om der zonden wil, uit de grootste gelukzalicheit heeft geringelt, en in d'allerdiepste rampen bedraait. Doch om dat zy de Goddelike Majesteit niet konnen beleedigen, en zich op hem wreken, hebben zy 't op de mensch, die na zijn beeld geschapen is, gelaan, en van hem steuit het op God, nam Domino per servos laesos fit injuria. instit. l. 4. de injuriis: dat is, om dat een Heer in zijn gequetste dienaars wort gehoont. De gelikenis, die Basilius, in deze gelegentheit bezigt, is zoet, en dient geweten te worden. Het gaat 'er mee, zeit hy, niet anders als 't met de Panther doet, die, om dat zy van natuur, de mensch zeer vyandigh is, ook op zijn schilderi en afsetzel, met alle | |
| |
wreetheid, zal woên, niet rustende of zy moet in flerten zijn gereten. De andere reden bestaat hierin: zy weten dat de mensch tot het eeuwigh volvreudigh leven opgenomen zal worden, waar toe zy noit en zullen raken. Zoo een overmatige glori benyen zy hem dan, en spannen al hun krachten aan, om de wegh daar van af te snyen en te verhinderen. Tot zoo een einde, komen zy tot de mensch, met allerlei soorten van aanritzelen, gestooven; en, gouwe bergen beloovende, trachten zy altemet met eenige van hun in verbond te geraken, in bekoorlike gedaanten daar aan verschijnende. Wierus lacht dit uit, en worpt het heele geveerte van tooveraars, en hexen, op ydele herssenschilderyen, en valsche verbeeldingen; en het verdrag, dat 'er met den duivel wort aangegaan, noemt hy onmogelijk: zeggende dat 'er geen blijken van zijn als die, uit de belijdenis van oude bedroge totebellen, hervoortkomen. Doch den artz bedrieght zich. Daar kan een verbond met de duivel gemaakt worden. Alle deze dingen zal ik u geven indien ghy nedervalt, en my aanbid, Mat. IV, 9. Ik vraag hier of dat niet een soort van verbond en is? Al dit, indien ghy &c. Wat Rechtsgeleerde heeft 'er oit getwijffelt, of de verbonden wieren gemaakt door eenen indien? ik zal u dat geven, of zoo veel, indien ghy dat doet. Nu, wat brengen de gemelde woorden, in hun natuurlike zin genomen, anders als een verdrag mee? ik zal u geven, indienje my aanbid. Op de zelfde wijze koomt de duivel den goddeloozen aan boort: zoo ghy God en de zijne verloochent, en my aanhanght, ik zal u verlossen uit de verbolge rampen die u sarren en knijpen; ik zal u geld en goed, overvloedelik, bezorgen, en met den uitgekleinsden geest van allerlei lekkernien, geduurigh, ten dienste staan. De burgerlike wet en is van dit verbond ook niet vreemt. l. multi. c. de malef. & mathem. ubi haec verba: manibus accitis, id est, secundum glossam, diis infernalibus. Cardanus, in het XIX zijner spitsvinnicheden, verhaalt ons, dat zijn vader Facius Cardanus, na de gebruikelike voorbereidingen, den derthienden | |
| |
Augustus, des jaars 1491, seven duivels in Grieksche kleeren opswoer. Hy dee hen verscheide vragen, op dewelke zy pertinente antwoorden gaven; zie de plaats. Hoe, vraag ik, verschijnen de duivelen als zy opgeroepen worden? moet het niet enkelik uit kracht van het gemaakte verbond wezen? Zeker, daar 't menschelik vermogen, ongelijk, minder is, als 't hunne zouden zy die fiere geesten, 't allerminste, niet konnen dwingen, om te voorschijn te komen, indien 'er geen verdrag tussen beiden was. Een fraai Rechtsgeleerde, op de voorzeide wet, multi, schrijvende, staat dit verbond duidelik toe: Wy en moeten niet gelooven, zeit hy, dat zoo vreemde dingen, als de hexen weten te verrichten, uit de beuzelingen, die zy in het tooveren gebruiken, ontstaan; neen zeker, dat zou een groote misslag wezen: zy ontstaan door den duivel, die haar die vodderyen tot teikenen heeft gegeven: dewelke, brandende van hoovaardy, God in alle dingen gelijk poogt te wezen. Want als den Almogenden, in zijn kerk, eenige Sacramenten heeft ingestelt; die weerdighlik gebruikt, als 'er zijn genade by komt, heylzame vruchten baren: zoo is het dat de nikker, die niet zoo zeer en begeert, als in aanzien te wezen, en God gelijk te schijnen, ook eenige teikenen als Sacramenten heeft ingestelt, door dewelke hy aangeropen van die met hem in verbond zijn, dadelik daar ontrent is, om het quaad daar hy toe verzogt wort, zoo het God gehengen wilt, in 't werk te stellen. Vit al het gemelde blijkt dan de waarheid van 't punt by ons in geschil. Doch eer Godvergete luiden, een verbond met de duivel treffen; gelijk de tooveraars, en hexen, eenstemmelik, bekennen, schratst en krapt hy hun, met de nagelen, in 't aangezicht, als of hy 'er den Doop wou uit wisschen. Merk de listicheid van die deurslepen geest. Daar hy op zijn winst, en het menschelik verderf, geduurich uit is, wilt hy die rampzalige schepselen deze miswaan inscherpen, dat zy gelooven zouden, die schratzinge te beletten, dat zy oit, tot beter zinnen komende, zoo een ongerechtig verbond zouden breken; en zich, door een hertgrondige boetveerdigheid, tot God bekeeren. Als dit | |
| |
gedaan is, geeft hy hun, in zoo een deel als hem best dunkt, een fiere kneep: om deur dat middel te doen verstaan, datze zijn lijfeige, na die tijd, zullen wezen. De plaats, die hy daar toe uitkiest, zeit men naderhand zoo doof te wezen, dat 'er geen gevoelen ter wereld in gevonden en wort, al boort men 'er met eenig scherp deur; en al wort 'er een lange naald, tot het hoofd toe, ingedreven, daar zal niet een drop bloed uit komen. Men vint geleerde mannen, die van deze gevoelloosheid, natuurlike redenen poogen te geven; doch hoe thoonschijnig zy ook moghten wezen, ik en zouze niet lichtelik toestaan, aangezien de nikker met natuur in een gestadige strijt is. Hier schiet my een hoogedel twijffelstuk in: men zou gevoegelik konnen vragen, of die ellendige luiden, tot ernstig leetwezen en berouw gekomen, eer zy wederom onder 't getal van Gods kinderen gerekent konnen worden, niet herdoopt moeten wezen; aangezien zy God en hunnen doop gelijkelik afgesworen hebben; achtervolgens de woorden die 'er in de doemenissen, tegen hun uitgesproken, te lezen zijn? Ik antwoord neen: want het is altijd het oordeel der kerke geweest, dat men niet als eens moet doopen. Vraaght yemand na de waarom, daar in komen de Godsgeleerde niet over een. Het Concili van Trenten spreekt 'er aldus af, Sess. 7. de Sacramen. in genere, Can. 9. Si quis dixerit in tribus Sacramentis, Baptismo scilicet, confirmatione & ordine, non imprimi characterem in anima, hoc est, signum quoddam spirituale & indelebile, unde ea iterari non possunt, anathema sit. Gelijk 'er eertijds, in de besnijdenis, het vleesch een print wier ingedrukt; alzoo leert het dat ook, in den Doop, de ziel een onuitwisschelijk indrukzel ontfangt: dat is, een geestelik en onafscheidelik teeken, 't welk bemiddelt en veroorzaakt dat zy niet herdaan en moet worden. Doch, andere gelooven niet dat de ziel yet wezentlix ingedrukt word, 't geen ook een afvallig mensch by zou blijven. Die hier tegen zijn, en zeggen dat de Doop uit reden van die print niet vernieuwt en moet worden, | |
| |
dienen hun, onder andere dingen, van 't geen 'er, Ephes. IV, staat geschreven; eenen Doop. Doch (onder verbetering) eenen Doop, moet verstaan worden, niet een in getal; maar soorte: of, eenen is zoo veel te zeggen als die yder gemeen is: want daar en wort niet gezien op de eenheid van 't gebruik; maar op de eenheid der wezentlike deelen: te weten, het water, en het woort. Voeg hier by dat 'er I Cor. X, 17, gezeit wort, een brood; evenwel volgt daar uit niet, dat het Sacrament des Avontmaals niet meer als eens genuttigt moet worden. Ia, daar den Apostel Eph. IV, 5, van de eenheid des Doops handelt, voegt hy 'er by, een geloove: doch dit en verhindert niet, dat de belijdenis des geloofs, gelijk het ook behoort te geschieden, niet meer dan eens gedaan en afgenomen worde. De ware reden dan, om welke den Doop noit vernieuwt en moet worden, is Gods wille; gelijk Scotus, ten rechten, leert. Dat het zijn begeeren is, kan hier uit klaarlik afgenomen worden: noch ter plaats daar Christus den Doop instelt, noch ergens op een ander, waar het zou mogen wezen, wort ons oit belast zulx te doen, gelijk van het Avondmaal geschiet: want daar van lezen wy I Corinth. XI, 25, Zoo dikwils als, &c. Wederom: de besnijdenis en wier niet hernomen, maar het Pascha: nu, den Doop is gekomen in plaats der besnijdenis, gelijk het Avondmaal van het eten des Paaschlams. Men kan hier uit, baarblijkelik, afnemen hoe het Gods wil is, dat den Doop niet vernieuwt en worde. Voor de rest, Gods wille kan niet onredelik wezen: dat wy zouden moeten bekennen al was alle reden van ons hene gestoven. Nu, zy en kan niet onbekent wezen, aan die het recht einde van den Doop beschouwt: welk is dat zy onze geestelike geboortenis zegel' en bezegel; een dingen dat in 't ander Sacrament, namentlik, het Avondmaal, geen plaatze grijpt: want dat en is geen teiken, en zegel, van herboortenis; maar van voedzel, en geestelijke spijs; niet van een verdragh dat eerst aangaat; maar van een erfverbond: want | |
| |
gelijk onze vleeschelike geboortenis maar eens geschiet; daar wy dagelix spijze moeten bezigen, om ons lichaam te voeden: zoo worden wy eens deur den Doop herboren, maar dikwils deur het Avontmaal gespijst. Hier komen nu zommige en zeggen: indien den Doop een zegel is van een aangegaan verbond, zoo moeten zy ten minsten herdoopt worden, die, deur zonden, welke de gewisse t'eenemaal verweldigen, en plonderen, Christus en zijn verbond zijn afgevallen. Maar dit stort van zelfs ter neer, indien wy letten op de natuur van het verbond, dat in den Doop wort bezegelt. Want gelijk het eertijds in de besnijdinge toeging, zoo beurt het hier mee: God belooft gena, en het eeuwig leven; de mensch daarentegen, trouw en gehoorzaamheid. Indien de mensch het verbond afstand doe, hy verliest wel het recht van 't eeuwige leven te mogen eisschen: maar God, die altijd vast blijft staan, verliest zijn recht op de mensch niet. Nu den Doop wort by het verbond van Gods wege gedaan. Indien het verbond dan niet van Gods zijde, maar van de mensch zijn kant, wort gebroken: het is ydel datmen herdoe 't geen hy van Gods wege zegelde: alleenlik is 'er van noode, dat de mensch, door berouw, en leetwezen, tot God wederkeer, om de vrucht van 't verbond, in den Doop aangegaan, te genieten. Het gaat hier even eens gelijk het in gelegentheid van houwlik doet: want zoo de man zijn overspelige huisvrouw by zich wil houwen, hy en troutze niet wederom van nieuws, maar hy herroeptze tot het eerste verbond: God doet even dus; die geestelike hoererie begaan, gebied hy tot het verdrag van het geestelik houwlik, dat zy eens maakten, weer te keeren. Dit is een edele gelijkenis, en ik zal haar, al mijn leven, zoo uitstekende man als de Heer Vossius is, dank wijten. Catonem seculum suum non intellexit. De eew, zeit 'er een, daar Cato in leefde, heeft zijn verdienst niet verstaan; met alle teikenen van waarheid kan men dit, tegenwoordiglik, den gemelden Professor toeschrijven. Meer en wil ik 'er niet van | |
| |
zeggen; maar om dat wy tot hier toe van den Doop gesproken hebben, behaagt het my met een aardige quinkslag, dien aangaande, mijn afscheid van de lezer te nemen. Een van het order der bedelmonniken, was neffens verscheiden andere persoonen, by zeker Godsgeleerde, die de naam had van heel rijk te wezen, en zich wel te tracteeren. Zoo 'er menigte van vragen voorgestelt wierden, wou de voorschreven rijkaart een proefje van deze monnik nemen; en vraagde hem, of hy dacht datmen met potage bondiglik zou konnen doopen. De broeder, meenende dat het met hem gespot was, antwoorde met een zonderlinge geswintheid: ja, Mevader, met d'onze, maar niet met d'uwe. Het was, zekerlik, geen onaardigen trek: want hy wou te kennen geven, dat het sop der bedelmonniken zoo mager wezende, dat het haast anders niet als klaar water was, zoo zou men 'er in tijd van noot mee hebben konnen doopen; maar wat d'anders sop aanging: daar het haast niet dan vet en was, zou het gantsch geen stoffe tot den Doop zijn geweest.
|
|