| |
Het VIII Hooftstvk.
Groote dingen hebben kleine beginselen. Een geestigh speeltjen. Vergeliking van een schoone Ioffrou by de duivel. Waarom hy, gezondight hebbende, niet zoo wel, als de mensch, in gena is aangenomen. Schoone spreuken van Koningen. Hoe het hun gelegentheid is, dat zy schijnen te gebieden al watze doen. Vreemde geschiedenis. Bevallike quinkslag op een Cupidootjen van Amber, met yet geestigs op een peerlesnoer. Aardige redenstrijt, aangaande d'eerzucht en de liefde: welke van die hartstoghten, de machtighste zy. Van hoereri, en 't schrikkelik oordeel dat 'er d'Israeliten deur over quam. Twee plaatzen der H. Schrift, die strijdig schenen, over een gebraght.
QVo minime credis gurgite, piscis erit. Het gebeurt dikwils, dat dingen, die in den beginne, slecht, en zonder aanzien schijnen, aan zaken van groot belang oorsprong en geboorte geven: gelijk 'er uit zommige rotte stoffen, als muscus en zivet zijn, de beste reuken van de wereld worden gepuirt. Alzoo deze woorden van wisse waarheid zijn, hoef ik my van wegen de volgende vertelling niet te schamen; dewijl 'er lichtelik yetwes uit ontstaan zal, dat ons, als met de hand, tot bondige zaken zal leiden. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, het welk alzoo veel behaaght door de verscheidenheid der bevallike quinkslagen, die spitsvinnige verstanden aardiglik daar in te passe brengen, als deur 't gelag dat 'er uit ontstaat. Yder jongman moet zijn meesteres ergens by gelijken, en zy wederom hem; met het verding van dat elk, in 't byzonder, pertinente redenen zijner gelijkenis zal geven. Die het hier aan hapert, wort datelik in de verbeurte van eenig pant beslagen. In een gezelschap, daar deze tijdkorting gepleegt wier, | |
| |
was 'er een Edelman die zijn' meestersse by de duivel geleek. Men stond verzet over zoo vreemde galm, en niemand kon die uitspoorige voorslag ten vollen verwonderen. Maar gelijk dingen, die het minste verwacht worden, het meeste behagen; toen hy 'er de reden neffens zette, vond haar de gansche vergadering aanminnig en overvriendelijk. Het is, zei hy, om dat de duivel, van alle Gods schepzelen, het schoonste, en met eenen ook het halssterkste geweest is; en zoodanig vind ik Mevrouw mede: gelijk zy in schoonheid al heur soortgelijke te boven gaat, zoo doet zy 't ook in stijfzinnicheid. In beide deez hoedanicheên spant zy, onweersprekelik, de kroon. Wat dunkt u, lezer, was het niet wel gevonden? my dunkt ja, en, voorzeker, zulje zoo mee vonnissen. Doch in dit gewagh van de duivel: ongetwijffelt, zijn de straffen van dien Apostaat, opmerking weerdigh. Een vreemde zaak is het, dat God uit den hemel op aarde komende, om de menschelike gedaant aan te nemen, de afvallige Engelen, onderentusschen, zonder barmherticheid heeft gelaten, om de prooye van een straffe te wezen, die al zoo weinig einde zal vinden, als God zelf. Indien schoonheid een Rechters strafheid kan vermurwen; de hunne was onvergelijkelik; onder alle schepzelen was 'er geen weerga toe: indien d'overtreffelikheid van natuur, daar toe dient; zy waren, onder alle geschape dingen, de levendighste beelden der Godheyd: zoo doordringentheid van geest hier gelden mach; zy boorden, met de spitsvinnicheid van de hunne, tot de diepten des afgronds: maar zonder acht te nemen, noch op die schoonheid, noch op die beeltenis, noch op die geest, liggen zy in de kolpen der eeuwige schrikstraffen, wanhoopelik verswalpt, en is hen noit het allerminste straaltjen van medoogende gena te verwachten. Frustra enim sunt, qui, exacto annorum aliquo curriculo, daemones, unà cum damnatis, in coelum suscipiendos astruunt. Wel hoe! waarom dit? Der Godsgeleerden antwoort hier op, zal ik in het midden stellen. Hoe een zonde, zeggen zy, begaan wort met meer kennis van goed en | |
| |
quaad, hoe zy strafbarer is, om oorzaak dat zy in het fenijn der quaadwillicheid des te dieper dopt. De weereldlike rechten komen hier mee ook over een, waar van de bewijzen menighvuldig zijn. De duivel dan, is eeuwichlik verdoemt; de mensch daarentegen in genad' aangenomen: om dat d'eerste met een opgezette boosheid zondigde, als die veel meer verlicht was; in plaats dat Adam zich liet vervoeren, en van zijn plicht afweek, niet zoo zeer, zeit Augustinus, met voordacht en verachting, als deur onbedachtzaamheid en swakheid. Den trek die hy hadde van op zijn vrouws humeur te schoeyen, was hem 'er een geweldige prikkel toe. Deze schrikkelike straffe van den wederspannigen Engel, dunkt my, dat, aan alle groote personaadjen, het bloed in de aderen wel behoorde te bevriezen. Worden de fauten van kennis, en quaadwillicheid, zoo ongenadelik gestraft? men kan niet loochenen of zy zijn gemeenelik begaaft met betere geesten, wakkerer oordeelen, gelukkiger memorien, als wy duisterlingen hebben; dewelke zoo zy misbruiken, en kleinachtinge der Godlijke Majesteit in hun leven laten uitkijken: helas wat zal 't 'er van geworden; aangezien zy onder 't gepeupel zijn, dat d'Engelen onder d'andere schepzels waren. God eert hun met de naam van Goden. Dit en is geen naakte titel zonder waarheid, geen ydele schaduw zonder stoffe. Deus cum benedicit facit quod dicit. God waar hy zegent, doet wat hy zeit, leert ons Augustin op den CVIII Psalm. Als hy een naam geeft, geeft hy ook het geen de naam beteikent. Gelijk hy dan de vorsten een uitnemenden naam schenkt, schenkt hy hun ook, met eenen, een uitnement vermogen. Hier wou ik wel zeggen aan allerlei hooge machten: heeft God zelf u met die groote staat beschonken? non datur beneficium nisi propter officium; dat is, men geeft niemand een ampt als om dat hy 'er zich plichtelik in quijte. Gelijk hy u dan ge-eert heeft, draagt ook zorge van hem te eeren. De billikheid vereist het, en doeje 't niet, zie voor u: nam ingentia beneficia, ingentia flagi- | |
| |
tia, ingentia supplicia. Groote weldaden, groote zonden, groote straffen. Vt rebus laetis par sit mensura malorum. Gelijk zy dan de naam van Goden dragen, moet hunne manier van leven, beide d'algemeen' en byzondere, Godlijk, en zoo gloririjken titel gelijkvormig wezen. Andersins kan men van hun denken dat Lactant. III, 15, van d'heidensche Philosophen, en hun schriften zeit, tituli habent remedia, pixides venena. Hy vergelijktze by Apotekers potten, welkers opschriften de namen van heilzame artzenyen dragen, daar 'er dikwils of niet in en is, of, het geen dat erger is als niet, doodelik venijn. Zoo was eertijds de Kaizar Cajus. Memento mihi omnia & in omnes licere. Gedenkt, zeit hy, by Suetonius, dat ik allerlei vermogen, op allerlei luiden heb. Hy was gram, toen hy yemand met eige hand wou doorsteken, dat 'er zich de persoon tegen zette, en de stoot niet gezint en was te verwachten. Van dit humeur was Iulia mede. Magnitudinem fortunae suae peccandi libidine metiebatur, quicquid liberet, pro licito vindicans. Vell. lib. II. Doch als hy eertijds van Christenen; zoo mogen wy van groote personaadjen zeggen: ideo deteriores estis, quia meliores esse debetis; Salvian. de Provid. Daarom bent ghy boozer als andere, hoewelje maar effen zoo boos bent als zy zijn, om dat ghy beter moet wezen. En hier op was het gegrond, dat men eertijds voor luiden, die tot opperhoofden waren gekoren, brandende fakkels droegh. Te weten het geschiede om daar deur aan te wijzen, dat zy met de glanssen van deughd en vroomheid andere behoorden voor te lichten. Een stad, zeit onze Zalighmaker, Mat. V, 14, die op eenen bergh gebowt is, en kan niet verborgen blijven. Met der Princen woorden en werken gaet het even zoo.
Ad te oculos auresque trahis, tua facta notamus: Nec vox missa potest Principis ore tegi. Paedo. Liv.
Dat meer is; hunne werken worden gehouden voor geboden: want het is de gelegentheid der Princen, dat zy schijnen te bevelen, al watze maar en doen. Ea Principum conditio est, ut quicquid faciunt, praecipere videantur, ait Quintil. Lactantius geeft 'er de | |
| |
reden van, zeggende, dat de na-aping hunner handel, en wandel, een soorte van viering en gehoorzaamheid is. Dit grijpt stand niet alleen in kleine, maar ook in groote dingen. Van elx een exempel. Wat kleine belangt; Sabina Poppaea, daar Kaizar Nero zoo overmatigh op verlieft was, hadde goutgeel hair; en alzoo hy 't dikwils prees, en deuntjes ter eeren daar van zong, wier men dadelik gewaar, dat alle Ioffers heel Italien deur, die verwe, met groote neersticheid, nabootsten. Niet alleenlik heur hair, maar ook heur kapjes, snoertjes, ringen, en al den anderen preutel, moest met dat kleur pronken; waar door het amber, dat te voren niet weert en was, in groot aanzien quam, enkelik om dat 'et de Prins behaagde. Vnde Plin. lib. XXXVII, cap. III, de Neronis munere quodam gladiatorio: tanta copia succini invecta, ut retia, arcendis feris, podium protegentia, succino nodarentur. Retia enim apposita erant muro, qui arenam dividebant in theatro, ut sedentes tuti essent à leonibus, pantheris & aliis feris, si septa transsilire conarentur. Wat dunkt u lezer, of men, om by den Kaizar niet qualik te staan, hem eene Venus had beschaft, die, in haar heiligen throon gezeten, van minnegoden was omheint, alles van amber gemaakt. Hadden 'er dan veirzen by gekomen, ter eere van die steen, 't was maar zoo veel te beter geweest. Hy zou dobbele reden gehad hebben, om zich, in zoo een schenkaadje, te verblyen; aangezien hy de minnestuipen geweldigh onderhevigh was, en d'ambersteen overmatigh toegedaan. Onderentusschen wil yemand een swenxel zien van het geen ik zeg, hy leze de volgende regelen op een Minnegootjen uit amber gemaakt.
Se d'Ambra è fatto Amore,
E l'Ambre solo lacrimose stille
Ahi! chi non vede, Amanti,
Che Amor fatto è de' pianti?
| |
| |
Om de groote gelijkvormicheid, die 'er tusschen beiden is, en tot grooter vermaak van de geestige lezer, moet ik hem, van amber sprekende, deze veirzen noch meedeelen:
Pour un bracelet d'ambre & de perles.
Si c'est quelque chose certaine
Que l'ambre soit venu des pleurs,
Par qui les filles de Climene
Firent connoistre leurs douleurs,
Et que les perles soyent encore
Des larmes que verse l'Aurore;
Il ne faut donc pas que l'on pense
De t'aymer, sans vivre en tourment,
Ny de souffrir, en esperance
De trouver de l'alegement,
Ou du repos, en ses allarmes,
Puis que tu n'aimes que des larmes.
O que ces perles ordinaires,
Et cet Ambre dont tu te sers,
Presagent des longues miseres
A ceux, qui, vivans dans tes fers,
Avec leurs larmes se promettent
D'atteindre au bonheur qu'ils souhaitent!
Alzoo ik op andere plaatzen veel en verscheide dingen van Amber voorstel, schei ik 'er nu af, om van groote dingen, daar men Princen in navolgt, te spreken. Hier van is een gedenkweerdigh vertoogh in 't verhaal dat Contzen ons doet, in zijn spiegel van het hof. Ik zal den lezer zijn eige woorden geven. Eutropius Eunuchus, inquit, apud Arcadium in pretio fuit, aulae rector, pudendus, avarus & crudelis. Spadonibus ille favebat; plurimi igitur mortalium & sibi & liberis virilitatem demere sustinuere, ut illi se commendarent, atque ad optatas dignitates eveherentur: plerique eorum ex vulnere obierunt. Hy verhaalt daar, van eenen Eutropius, die een | |
| |
gekapte nar was, een Eunuchus zeggen wy. Kaizar Arcadius hiel 'er zoo veel van, dat hy hem tot algemeen bevelhebber van zijn hof stelde. Tot die plaats verheven zijnde, voorderde hy niemand, als die alree, gelijk hy, gelubt waren, of die het hun zelven bereit waren te doen; Hier op, zeit onze schrijver, vond men 'er vele, die, daar zy, en hun kinderen, mannen van natuur, waren geschapen, hen daar toe braghten, dat zy, noch mannen, nogh vrouwen, genaamt konden worden; om, door dat middel, tot staat en eerampten te geraken: vele sturven 'er ook van de wonden die zy hadden ontfangen. Deze geschiedenis, hoewel zy een der onwaarschijnelixte van de wijde weereld gedacht kan worden, nochtans neem ikze voor waarachtigh aan. Ik weet het geschil wel, waar in de geleerde, met malkander, niet te deeg over een en komen: te weten, welke der twee hertstoghten, eerzucht of liefde, van 't grootste vermogen zy. Die het met d'eerzucht houwt zal my aan zijn zijde hebben. Wy zien de blijken hier van in alle Groote. Alexander, Scipio, Pompejus, en veel andere, hebben moedelik geweigert, de schoonste Ioffers van de weereld, die in hun macht waren, aan te raken, brandende vorders van gloridorst; ja de verwinning hunner lust, gestrekte maar om d'eerzucht, die zy voeden, te meer te doen uitsteken. Caesar maakte dit, boven al, waar: want hy verloor niet een oogenblik tijds, die hy tot zijn' grootmaking kon aanleggen, hoewel hy de geilheid, veel meer, als yemand anders, was toegedaan. Vrbani, servate uxores, moechum calvum adducimus. Zijn soldaten zongen 'er zoo een deuntjen af: Burgers, bewaart uw vrouwen, wy brengen hier den kaalhoofdigen overspeler. Hy was een aller wijven man. Omnium mulierum vir, zeit Curio, by Suetonius. Eunoe, koninginne van Moorland; Cleopatra; Posthumia, de vrow van Sergius Sulpitius; Lollia, het wijf van Gabinius; Mutia, huisvrow van Pompejus, en ik weet niet hoe veel andere, waren all' voorworpzelen zijner liefde. Ook stont hem dit vry: want zoo het vast gaat dat Suetonius en Dion verhalen, hy had oorlof, om, met wie het hem | |
| |
luste, te liggen. Inter alios honores Caesari decretos, jus illi datum, cum quibuscunque foeminis se jungendi. Onder andere eergiften was hy ook met dit recht beschonken. Aan d'ander zijde vint men Marcus Antonius, en Appius Claudius, die, van de liefde verweldigt, alle zaken hebben laten varen. Maar wanneer bei deze tochten in een gelijke schaal geleit waren, gewisselik, zou d'eerzucht het overwight hebben. De gene, die de liefde meinen sterker te wezen, zeggen dat zy ziel en lichaam inneemt: dat 'er den heelen mensch van bezeten is, ja zelf dat 'er de gezontheid aan hangt; maar in tegendeel, men magh de eerzucht sterker gelooven, om dat zy heel geestelik is. En wat aangaat, dat de liefde het lichaam bemachtight, daarom is zy te swakker: want zy kan 'er deur verzadight worden, en is daarenboven vatzaam van veel andere geneesmiddelen, gelijk ons dat d'ervarentheid in verscheiden luiden geleert heeft, die, door menighvoude wegen, deze toght verzacht hebben, ja te boven zijn gekomen: maar, spreekje van d'eerzucht, het is onmogelik, dat zy oit zat worde; zelf, wort zy scherper en ontbrand te meer, in het midden der verblijding, haar vlammen die vuuren slachtende, dewelk, door konst gemaakt, in de wateren branden. Daar en is geen middel dat haar kan uitblusschen, uit reden dat zy de ziel en al hare maghten in heeft. Zy verwint ook, niet alleen de liefde der gezontheid, en ruste, (want glori en rust konnen geensins te zamen gaan,) maar ook van ons eige leven, gelijk Agrippina, de moeder van Nero, betoonde; dewelke wenschende dat haar zoon Kaizar moght worden, en zich daar over beraadslagende; zooze verstond dat hy 'er toe zou komen, maar dat 'et heur het leven zou kosten, Geen noot, sprak zy, laat hy my dooden, indien hy slechts regeere. Wederom, de eerzucht verkracht alle wetten, en onderworpt zich onze gewisse zelf: want wie is 'er die met deze spreuk niet bekent en is? Si violandum est jus, regnandi gratia violandum est, in caeteris pietatem colas. Zy veracht ook en trapt met voeten d'eerbiedenis des Godsdienst; | |
| |
getuige Hieroboam en Mahomet, die zich nergens mee bekommeren en alle Religien toelaten, zoo zy maar aan 't opperste gebied mogen wezen. Kort om: zy moortpriemt, en steekt om verre, de wetten der natuure zelf; de slachtingen van ouders, kinders en broêrs zijn daar uit voortgekomen. Dit blijkt in Absolon, Abimelech, Athalia, Romulus, Seï koning van Persien, die zijn vader en broeder doode; Soliman, de groote Turk, en meer andere: zoo dat 'er niet en is, dat de kracht der eerzucht kan wederstaan. De gene, die haar evenwel vleyen willen, zeggen dat zy dienstigh is tot de deughd, en tot doorluchtige werken aanmoedight; maar, voorzeker, het is hier ver af: de eerzucht bedekt de gebreken wel, maer zy en neemtze daarom niet wegh. Zy broetze, voor een tijd, onder de bedrieghelike asch van deurslepen veinzerie, met hope van hen luchterlay te doen branden, zoo haast als zy maght genoeg gekregen zal hebben, om alles, onstraffelik, te beheerschen. Het gaat 'er mee als het met de slangen doet, die, 's winters bevroren zijnde, zonder eenige schade ter weereld gehandelt worden; evenwel en zijn zy hun fenijn niet quijt, maar de gelegentheid van het te gebruiken is hun alleen benomen; alzoo weinig zijn eerzuchtige lui van hun gebreken ontbloot, om dat zyze met een koude ontveinzing bedekken: want laat hun gekomen wezen ter plaats daar zy wenschten te zijn, men wort datelik gewaar wat 'er van is. Hoewel deze redenering wat lang is gevallen, die haar met oordeel lezen, zullen 'er zich evenwel t'allerminste niet van wandanken, en in allen gevalle dient zy om de waarheid der voorzeide historie te bevestigen. Het blijkt dan zoo klaar als den dagh, dat groote amptenaren in deughd boven andere moeten uitsteken; op dat de gemeente, zoo zy dit verwaarloozen, niet plonzelinx in allerlei onordeningen storte. Het gaat gemeenlik zoo: de kennis, die ons deur zetregels komt, is te moeielik, en weinig zijn 'er die 't goede of quade daar by willen weten; de menschen kiezen een korter weg, en denken dat | |
| |
wel gedaan te wezen, waar in zy andere gelijk zijn; voornamelik zoo zy hun in staat te boven gaan. Evenwel zal 'er eenen dag komen waar in zy gewaar zullen worden, dat voordaden der meerdere, tot de verdading hunner faalgrepen 't allerminst niet helpen en zullen. De heilige bladeren leeren ons hier van een zeer gedenkweerdige geschiedenis, Num. XXV, 9. Hoewel dit Hooftstuk, onder de hand, langer is geworden, dan ik gedacht had, moetje dit evenwel, voor een toemaatjen, wegdragen. Paulus, I. X, 8, de Corinthiers van hoererie afmanende, maakt hun dat verschrikkelik oordeel indachtigh, 't welk, van wegen die zonde, over de Israeliten quam, dry en twintigh duizend, zeit hy, wieren 'er van hen op eenen dagh verslagen. Nu, Moses verhaalt ons van vier en twintigh duizend, van de welke een duizend Princen des volx waren, de andere dryentwintigh duizend waren van de minder slagh, die deur de aanhitzing en 't vertoog hunner opperhoofden in deze zonde vervielen. Wat meenen wy de reden te wezen, dat den Apostel liever gewaagt van de byzondere straffe des volks, als van d'algemeene der Princen en 't volk t'zamen? Mijn grootvader Franciscus Iunius, zalr. zeit op die plaats, en de treffelijxte Godsgeleerde houwen 't 'er mee, dat den Apostel, die van Corinthen daar deur wou inscherpen, de melidelike simpelheid, en de zonderlinge swakheid der ontschuldinge, met de welke veel luiden voor den dagh komen, om zich daar mee van de zonden te zuiveren, tot de welke zy hun zelven, door het aanzien en de exempelen der overste, hebben laten vervoeren. Want hoewel het volk, dry en twintigh duizend sterk, de vertoogen hunner Princen hadden, die duizend in 't getal waren, en hun voor gingen; nochtans wieren zy daar deur getrokken, en geringelt, zoo wel in de zelfde zond, als in de zelfde straf. Vt hinc appareat, zeit de gemelde manhafte ziel, quam frigida & jejuna sit eorum defensio, qui exemplo potentiorum se tutos putant, si in maleficia consenserint praeter debitum suum.
|
|