| |
Het VII Hooftstvk.
Twijffelstuk van de Ridder Iacob Cats voorgeworpen, en ons antwoort daar op. Kluchtich verhaal van d'Heer van Montaigne. Van zijn zelven om te brengen. Dat het gemoed maar zondigt. Twee bevallike trekjes, met een aardigh puntdight. Zotterny der Chineezen. Christenen met vellen van wilde beesten omtoogen, op dat zy van honden, en andere dieren, verslonden moghten worden. Overaardige gelikenis. Verwonderlik voorval. De mensch is Gods medaalje. Een schoon verhaal daar op passende.
IK hoorde onlanx de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats, de Bibel des jeugts noemen. Gewisselik zijnder honderden van jonge lui, dewelke die schriften neerstiger doorneuzelen, dan zy de heilige blâren doen. Ik vond flus een sneedige Ioffrou in den Trouring bezich, en juist viel het zoo uit, dat ons de plaats in handen quam, daar zijn' Ed: gestr: dit byzonder geval voorstelt: te weten, of het gebeurde dat een jonge deerne haar in eenig kasteel opgesloten hebbende, en aldaar in een opperkamer aangevochten wordende, van eenige die haar eer wouden krenken, en nu in zeker perikel staande van door de geweldigers overvallen te worden, mits zy de kamerdeur op de vloer loopen; of, zeg ik, de zelve deerne, hebbende gelegentheid om haar uit een venster te worpen, en alzoo, door | |
| |
de doot, d'oneer te ontgaan, zulx vermag en behoort te doen; dan ofze zonder zulx te bestaan, de uitkomst van de zaak moet verwachten. Zijn' Ed: gestr: gewaagt daar ter plaats van een hoofsche Ioffrou, die zich onbeswaart vond haar gevoelen daar op te verklaren; en zei, des verzocht zijnde, dat het niemand toe en stont zijn zelven te dooden, het geen een algemeene regel is, zonder bepalinge; dien volgende, datze beter zou vinden, in die noot gestelt zijnde, 't bedrijf der geweldenaars te verwachten, als, zich uit de venster worpende, haar zelven om den hals te brengen. Zonder eenige bedenking ter wereld zou ik daar mee t'huis liggen: en hier van wed ik, dat niet een hair verschilt zou hebben 't vrouwelijn, welkers geschiedenis de Heer van Montaigne verhaalt. Deze door d'handen van ettelijke soldaten gepasseert zijnde, die haar d'een na d'ander, te doen hadden gegeven; God zy gelooft, zeize, dat ik 'er ten minsten eens mijn bekomste van gekregen heb, en dat zonder zonde. Dieu soit loüé, qu'au moins unefois en ma vie je m'en suis soulée sans peché. Zy moest veel lichter te payen zijn geweest, als de kaizerin Messalina was, die, tot het bedde van haren man Claudius, de vuilicheid van zoo oneerlijke plaatzen durft brengen, datmen haar in het Palais van een Roomsch Kaizerrijk, zelf, niet en diende te noemen. Foeda lupanaris tulit ad pulvinar odorem. Men zei van dit schoon Iuweel, & lassata viris, nondum satiata recessit. En zoo en ging het niet met de gemelde vrou. Maar laat ons de vraag van Mijn Heer Cats wat breeder verhandelen. Het geen 'er die snege hoofsche Ioffer op antwoorde, komt met de natuurlijke, Godlijke en menschelijke wetten gepastelik over een. Ten eersten; zijn zelven om te brengen strijt met de wet der natuur: want yder ding zoekt zich, met alle mogelijke omzichtigheid, te bewaren.
| |
| |
Vita dum superest, bene est.
Si sedeam cruce, sustine.
Hierom, gelijk men, in gelegentheit van Regeering, de Tyrannie gemeenlik stelt voor d'Anarchie: dat is, men heeft liever een halsheer tot Koning, dan geen Koning: zoo hier ook; beter een yvallig, en arbarmelik leven, dan geen leven: want natuur haat de dood als de laatste vyand. I Cor. XV. Wederom, d'handen aan zijn zelven te slaan, kant zich tegen Gods Wet: want zy wilt, dat wy onz' naasten zullen beminnen, als ons zelven; maar een mensch die zijn zelven om hals brengt, kan zijn zelven niet beminnen. Ten derden, stelt 'et zich rechtdraats tegen de menschelijke wetten, die op zulke mis bedrijven schrikkelik donderen; alzoo 'er 't gemeene best een deel zijner leden door quijt raakt. Maar zal yemand zeggen, Lucretia heeft zich in zoo een gelegentheid omgebracht, en is 'er over geprezen geweest. Ik antwoorde, zy hoefde 't niet te doen, aangezien het zonder haar bewilging geschiet was. Want zoo een vroumensch, die tot haar herten leet verkracht wort, haar eer kon verliezen, dan zou de kuisheid onder de gaven des gemoeds niet gerekent moeten worden, gelijk als nu geschiet; maar alleenlik onder die van 't lichaam, gelijk de sterkte, de schoonheid, en de gezontheid. Zekerlik, daar is geen geweld zoo groot, dat het ons de deugd zou konnen ontnemen. Het gemoed zondigt maar. En hier op heeft, buiten twijffel, zeker schrijver gezien, die met Lucretiaas zaak bezich wezende, een der bevallikste trekken, diemen lezen mach, in 't midden stelt. Verwonderlijke geschiedenis! zeit hy, daar zijn twee perzoonen, en evenwel heeft 'er maar een van hun beiden overspel begaan. Augustinus, die deze quinkslagh prijst, gebruikt ook een zeer puntige reden. Zoo spreekt hy: Indien zy een overspeelster is, waarom wortze geprezen? zoo niet, waarom heeft zy haar zelven om- | |
| |
gebragt? Op deze woorden is dit geestigh puntdicht gemaakt:
Si tibi forte fuit Lucretia gratus adulter,
Immeritò ex merita praemia caede petis.
Sin potius casto vis est allata pudori,
Quis furor est, hostis crimine velle mori?
Frustra igitur laudem captas, Lucretia: namque
Vel furiosa ruis, vel scelerata cadis.
Dat is, gelijk ik het, ter loops, overzet:
Indien u 't overspel, Lucretia, vermaakte,
Vit uw verdiende dood eischt ghy met onrecht loon;
Doch, zoo men, met gewelt, de kuisheid u ontschaakte,
't Is mal om 't misbedrijf eens anders zich te doôn.
Men spreke dan niet meer zoo statig tot uw voordeel;
Ten minsten is 't een ding dat ik niet doen en wou:
Want na het overleg van een rechtschapen oordeel,
Daalt ghy met schuld in 't graf, of sterft een dolle vrou.
Het is dan t'eenemaal ongeoorloft, dat yemand d'handen aan zijn zelven slae, wat martellot hem ook te wachten zou mogen staan. Riccius de Iesuit verhaalt, dat het in China gemeen is, wanneer zy tot armoê vervallen, of van beter gelegentheid wanhopen, hun zelven 't leven te benemen, en om vyanden, dieze mogen hebben, spijt aan te doen, gaan zy zich voor hun deuren verhangen: want zeggenze, wat is beter, unam perpeti mortem moriendo, an omnes timere vivendo. Dat is, dat men stervende maar eene dood lijde, of dat men 'er, in 't leven blijvende, dagelix duizent hebbe te vreezen? Doch dit zijn zotte en heidensche wangedachten. Den Apostel leert ons, dat men geen quaad doen en mach, op datter goed uit volge. Hy die een ander ombrengt, mach zijn lichaam doden; doch die het zijn zelven doet, doot gewisselik zijn eige ziel. Voor de val waren 'er zelf geen zoo verwoede dieren, die de mensch dursten beleedigen. Gods beelt, daar hy na geschapen is, scheen hun dit te verhinderen. D'oude kerk levert ons hier van gedenkweerdige ver- | |
| |
toogen uit. Euseb. l. 8, c. 8, verhaalt, dat wanneer naakte Christenen de wilde beesten voorgeworpen wierden, zoo zag men hun stampen, woeden, en die eenvoudige voorworpzelen starlinx bezien; maar geen van al zou hun aangerand hebben, zoo groot was d'eerbiedenis die zy aan Gods beeld droegen. Dit was d'oorzaak, dat men hun met vellen van wilde beesten omtoog, op dat zyze, door dat middel bedrogen, ten lesten moghten verslinden. Indien dan yemand d'allergruwelijkste dieren in fierheid niet en wilt overtreffen, zal hy niet met reden ontzien, zijn handen tot zijn eige verderf aan te leggen, of haar tot nadeel van zijn evenmensch te verporren; die zoo een wonderschepsel is, dat men hem, om zoo te zeggen, het uitterste gepoog van Gods onbepaalde maght, magh noemen. Toen ik eens, uit een groote ziekte, tot my zelven begon te komen, heb ik heuchenis, dat 'er een geleert amptenaar met een Leeraar voor mijn bed zaten; en gelijk zy sprekende waren, van wat een groote zaak het was, een mensch geboren te zijn, brogt den amptenaar, die in allerlei uitheemsche talen wonder wel ervaren was, het 15 veers van de CXXXIX Psalm te pas: Hoe wonderbaarlik, zeit de Propheet, hebtge my gemaakt, diep in 's moeders lijve. Rukkamti, est metaphora, dicebat, ab acupictoribus desumta. Hier wort, zei hy, gebruikt een manier van spreken, die de borduurwerkers, of tapijtwevers ontleent is; even of het menschelijk lichaam een kostelik tapijt was, bestaande van vel, beenderen, muskels en zenuwen. Wat moet het dan voor een grouwel wezen, het leven van zoo een schepzel uit te blusschen? Willen wy deze gelijkenis vervolgen? Wanneer een vernuftigh tapijtwerker een schoon stuk onder handen heeft, hy laat zijn jongers toe, de gemeene dingen, als beesten, vogelen en diergelijke te weven: maar wanneer het op de gedaante van een mensch aankomt, hy acht haar zoo veel weerd, dat hy dat deel zelf in handen neemt: even zoo heeft God in de scheppinge des weerelds gedaan; Laat de wateren, zei hy, visschen voortbringen, en | |
| |
d'aarde beesten: hy liet dit stuk werks, om zoo te zeggen, van zijn leerjongeren doen; maar, komende tot de mensch, dat kort begrijp van al dat 'er in de wijde weereld voorvalt, kom, zeit hy, Genes. I, 29, laat ons den mensche maken: dat stuk der tapijtzerye wil hy met eige handen weven. Al dat hy voor de mensch gemaakt had, waren niet dan schetzen en ontworpingen; maar komende tot dat meesterstuk, laat ons, zeit hy, den mensche maken, na onzen beelde, en hierom wilt hy geenzins lijden dat dat wonderschepzel aan 't leven worde verkort. Als God zweerd, om dat hy geen meerder en heeft, om by te zweeren, zweerd hy by zijn zelven, Heb. VI, 13; zoo, toen hy de mensch schiep, schiep hy hem na zijn eige beeltenis, om dat hy hem na geen grooter kon scheppen. Dit punt alleen, wijst de weerdigheid van de mensch, als met de vinger, aan. Daar en is geen Prins, die lijden wil, dat men zijn beelt mishandelt. Ia men hiel eertijds voor een doodzonde, 's Kaizars beelt in een oneerlijke plaats te brengen. Zoo verhaalt Seneca, dat Paulus, een man van uitstekende weerdicheid, onder Tiberius beschuldigt wier, en ter dood vervolgt, om dat hy maar een kamerpot aan taste, vergetende van zijn vinger te doen, een ring daar de beeltenis, van de gemelde Kaizar Tiberius, in gesneên was. En hoe meenen wy dan, dat het God ons af zal nemen, wanneer wy niet het doode; maar het levende beelt zijner Majesteit, heilighrooverlik, schenden? Hy heeft ons met dat hoogstatelik indrukzel begenadigt, tot teiken van d'eigenschap die hy aan ons heeft; en dit is de reden, om welke de mensch Gods penning van de Vaders wort genaamt. Homo est nummus Dei. Want gelijk Princen haar beeltenissen op 't gelt zetten, zoo heeft God op de mensch de zijne gedrukt. Ongelukkig dan, die zoo hooghedele munt vervalschen, en Gods beeltenis bestaan uit te roeyen! Zy verdienen t'eenemaal vernietigt te worden, als luiden die aan de hoogste Majesteitschenderye schuldig zijn. My komt hier een uitmuntende geschiedenis voor. Alzoo zy aan- | |
| |
merkelik is, onder veel andere, stel ik geen swaricheid in haar te verhalen. Daar quam, zeit Theodoretus, tot Antiochien een grooten oploop t'ontstaan, uit oorzaak dat de Kaizar Theodosius, een nieuwe soort van tol wou inbrengen. In die beroerte smeet het gepeupel de beeltenis van de Kaizerin Placilla, die onlanx afgestorven was, om verde, en sleepteze onweerdichlijk achter straat. De Kaizar hier van verwittigt, wier van gramschap zoo ongenadelik deurbrant, dat hy in aller haast een deel volx te zamen rukte, om de stad t'onderst opwaarts te worpen. Als een heraut de tijding hier van braght, en haar de burgers aanzei, schoot 'er Macedonius, een man met hemelsche wijsheid beschonken, aldus op uit: Gae, Mijn Heer, en draag de Kaizar deze woorden over: zeg hem, hy gelieve te denken dat hy niet alleenelik een Kaizar is, maar ook een mensch: laat hem daarom niet alleen zien op zijn Rijk, maar ook op zijn zelven; want hy, wezende een mensch, beheerscht ons, die menschen zijn; dat hy hun dan niet onchristelijk handele, die, nevens hem, na Gods beelt zijn geschapen. Hy is gram, en ook met reden, om dat het kopere beelt zijner gemalin, zoo leelik gehoont is; en zal niet de Kaizar van hemel en van aarde met meerder recht gram wezen, zoo hy zijn gloryrijk beelt ziet mishandelen. Daar is gewisselik een groot onderscheit tusschen 't een' en 't ander: voor dit een kopere beelt, konnen wy 'er weer hondert oprechten; doch hy is onmaghtig, maar een enkel hair te maken van die menigvoude hoofden, die hy slaat om te verdelgen. Na dat al dit de Kaizar getrouwelik aangedient was, trok hy zijn heirkragt te rugge: zijn gemoet wederom in de herren komende, daar het een overloop van gramschap uit gelicht hadde.
|
|