| |
Het VI Hooftstvk.
Dat verdiensten niet altijt met eerdiensten beloont worden. Van ringen: waarom zy aan de slinkehand worden gedragen, en om wat reden de vinger naast de pink daar meest mee verciert is. Ringen die van allerlei ziekten genezen. Wonderlike geschiedenis daar op slaande. Van den H. Doop, en dat haar weerdicheid van geen mensschen ter weerelt en hangt.
HEt nootlot zal noch jongers Koningrijken geven, en gevangens doen triomferen, zeit Iuvenalis, in zijn zevende steekdicht. Servis regna dabunt, captivis fata triumphos. Hier op schiet my een aardige puntreden in, welkers verhaal ons lichtelik tot yet geestigs zal brengen. Een wijs man wier eens gevraagt, waarom hy zijn baggen, en ringen, aan de slinkehand droeg, en niet aan de rechte, die nochtans weirdiger is als d'andere? Het gebeurt, zei hy, om dat yeder een niet en heeft dat hem toekomt. Wel getroffen voorwaar! Deze bedenking heeft den vernuftigen Alciatus gelegentheid beschaft, om, in zijn XLVIII Zinnebeeld, de deughd op het graf van Ajax te vermalen, alwaar zy, bitterlik krijtende, heur zelven 't hair uit het hooft trekt: want Vlysses had de wapenen, die hem toequamen, weggedragen. Fortisque viri tulit arma disertus. Doch hier op en willen wy niet blijven staan; maar zullen liever van ringen spreken, en met eenen reden geven van het geen daar de gemelde man na vraagde. Het is zeker, datmen de Iuweelen, van alle tijden, aan de slinkehand niet en heeft gedragen. De waarheid hier van blijkt, onwedersprekelik, uit het twee en twintighste capittel Ierem. De Propheet doet 'er God aldus zeggen: Zoo waarachtigh als ik leve, spreekt de Heere; al was Chania, de zone Ioja- | |
| |
kim, de koning Iuda, een zegelring aan mijne rechte hand, zoo woud ik u daar van rukken, ende in de handen geven der gene die na uw leven staan. Hier mede komt over een het geen by Sirach cap. XLIX, vers. 13 wort gelezen. Onder de Romeinen, eer 't gebruik van kostelike steenen was op gekomen, plaght men de ringen, aan zulke hand, als men wou, te dragen; indien Att. Capito by Macrobius, gelooft mag worden: doch, zedert dat men 'er Iuweelen heeft beginnen in te zetten, is de slinkehand tot die draght verordent. Ik vind twee redenen waarom het de outheid zoo behaagt heeft. Hier hebje d'eerste; de tijden begonden zoo geweldig te verdartelen, dat zy op allerlei kostelike steenen lieten graveeren, en bestonden daarenboven te roemen van de groote sommen gelds, die hun het snyen gekost had. Als doen heeft men de ringen, de rechte hand, die veel werx doet, ontoogen, en de slinke, die lediger is, toegewezen: opdat de Iuweelen, die 'er in stonden, door de menighvouwde beweging, en de gewoonlike plichtpleging, van de rechte hand niet beschadigt, of gebroken, en wierden. Sic Attejus Capito apud Macrob. l. VII Saturn. Postea, inquit, usus luxuriantis aetatis signaturas pretiosis gemmis coepit insculpere, & certatim haec omnis imitatio lacessivit, ut de augmento pretii, quo sculpendos lapides parassent, gloriarentur. Hinc factum est, ut usus annulorum exemptus dextrae, quae multum negotiorum gerit, in laevam relegaretur, quae otiosior est: ne crebro motu & officio manus dextrae, pretiosi lapides frangerentur. De andere reden is, om dat die hand gemeenelik verholen blijft, en zich, zoo dikwils, niet en vertoont, als de rechte doet. Want, nademaal de geen die de ringen 't allereerste uitvonden, om de nieuwheid van de zaak, en de dartelheid, die 'er aan vast was, beschaamt waren, hen opentlik te vertoonen, zoo hebben zy de slinkehand, die min in yemands oogen komt, daar mee willen verzien; op datze de ringen voor al de weereld ten toon dragende, van andere niet berispt en wierden. Plin. l. XXXIII, cap. I, leert ons dit. Qui primus, inquit, annulos instituit cunctanter id fecit, laevisque ma- | |
| |
nibus ac latentibus induit, cum, si honos securus fuisset, dextra fuerint ostentandi. De lezer weet nu waarom de ringen aan de slinkehand worden gedragen; maar wat meint hy de reden te wezen, dat 'er aan die hand, de vinger naast de pink staande, door een algemeene overeenstemming, toe gekoren is? Hier van worden by Macrobius ook twee redenen gegeven; waar van d'eene uit Toscane komt, en d'ander uit Egypten. Van d'eerste spreekt Attejus Capito by de gemelde schrijver aldus: Electus autem in ipsa laeva manu digitus minimo proximus, quasi aptior caeteris, cui commendaretur annuli pretiositas: nam pollex, qui nomen ab eo, quod pollet, accepit, nec in sinistra cessat, nec minus quam tota manus semper in officio est, unde apud Graecos antícheir vocatur, quasi manus altera. Pollici vero vicinus nudus, & sine tuitione alterius appositi videbatur: nam pollex ita inferior est, ut vix radicem ejus excedat. Medium & minimum vitaverunt, ut ineptos, alterum magnitudine, brevitate alterum: & electus est, qui ab utroque clauditur, & minus officii gerit, & ideo servando annulo magis accommodatus est. Dat is te zeggen: Men heeft de vinger aan de slinkehand genomen, die naast de minste staat, als bequamer dan de rest, aan wie de kostelikheid des rings betrouwt wier: want de duim, die pollex, dat is, zoo veel als machtig, wort genaamt, quia pollet, om dat hy de meeste macht heeft, en is zelf in de slinkehand niet ledig, maar doet zoo veel werx als al de rest; waar over hem ook de Grieken éntÛxeir noemen, dat is, gelijk of men zey, een andere hand. Voorts is het, dat de buurvinger des duims bloot staat, en zonder de bescherming van een andere tegengestelde: want den duim is zoo veel leeger geplaatst, dat hy de wortel daar van maar effen en bereikt. De middelste vinger, en de pink, hebben zy vermijt, als onbequaam daar toe; den eenen door zijn grootheid, en den anderen door zijn kleinheid; in voegen dat hy, die tusschen beiden staat, verkoren is geworden: want alzoo die vinger 't minste werk te doen heeft, kan zy best dienen om den ring onbeleedigt te bewaren. De tweede reden steunt op de gronden der ontleding, die men Anatomie naamt: want Disarius by Macrobius spreekt 'er aldus van: Van dit geschil, zeit hy, hadden wy uit | |
| |
Egypten zoo yetwes verstaan, dat ik onzeker was, of het voor een fabel, of voor het rechte bescheit gerekent moest worden. Maar my zelven met de boeken der Ledesnyers beradende, heb ik waarachtig gevonden, dat 'er zich een zenuwtjen, van 't hart zijn oorsprong nemende, tot de vinger, die aan de slinkehand, naast de pink staat, uitstrekt; en hierom heeft het de oude goed gedacht, die vinger met den ring, als met een kroontjen, te vereeren. Het zelfde leest men bykans in het thiende boek, cap. X, van Agellius. Doch deze waan is, al over lang, van geleerde artzen, als ongerijmt, uitgeklopt en gedoemt: want in hun naaupuntige ontledingen van menschelike lichamen, hebben zy in de ringvinger geen aanzienliker ader of zenuw konnen vinden, die zich tot het hart toe zou strekken, als in een van d'andere vier. Zy hebben 'er dit voorrecht van natuur niet konnen in bespeuren, zoo dat die vinger, om deez' oorzaak, boven d'andere vingers niet gestelt en hoeft te worden. Dus verde van dit punt. Laat ons nu, zonder order, en, gelik my de dingen zullen voorkomen, van 't zelfde onderworpzel noch wat spreken. Na het gevoelen van eenige spitsvinnige geesten kan men zich ringen verzorgen, die natuurliker wijze, en zonder handdadicheid des duivels, schadelike beesten konnen verjagen, stormwinden afkeeren, blikzem- en donderslagen verdrijven, en van verscheide gevaarlike ziekten genezen. Als eenige lukkige star aan 't rijzen is, graveert men 'er zekre teikens in, en wort 'er dan een kruit, of steen, die zoo een star onderworpen is, te midden in besloten. De Grieken noemen die slagh FarmakÛtaw kaÜ gegohtou m°nouw: d'Arabiers geven 'er de naam van Talisman aan; gelijk Scaliger in zijn Fransche brieven getuigt. Die hier breeder bericht van begeert, laat hem lezen les curiositez inouyes, en hy zal 'er zich niet van wandanken. Ik weet verscheide wonderlike geschiedenissen, die door zoodanige ringen te weeg zijn gebragt. Terwijl ik 'er in de volgende stukken van dit werk, hier en daar, altemet een fraai staaltjen van vertoon, bid ik den goedhartigen lezer zich tegenwoordig met dit eene te bevredigen. Iose- | |
| |
phus verhaalt, in het VIII boek zijner outheden, van een Iode, die door zoodanigen ring veel bezete luiden genas. Ik heb, zeit hy, een van mijn landgenoten gezien, Eleazar genaamt, die in tegenwoordicheit van Kaizar Vespasianus, zijn zonen, Kornellen en andere soldaten, verscheide menschen van de duivel wist te genezen. De manier der heelinge was deze. Onder de neus der bezetene hiel hy een ring, in welkers kas zekre wortel, die Salomon had aangewezen, was besloten, door welkers reuk de duivel te neus uit wier getrokken: en zoo de mensch ter aarde viel, beswoer hy de boozen, dat hy nimmer weer zou komen, ondertusschen van Salomon gewagende, en de besweeringen, van hem gevonden, morrende. Daar na zoo Eleazar, de geen die 'er tegenwoordig waren, een duidelik bewijs zijner konst wou vertoonen, dee hy niet ver van daan een bak, met water gevolt, zetten; en geboot de nikker het vat om te worpen, dat d'omstanders daar deur een teiken kregen, dat hy de mensch had verlaten. De geen die eertijds 's Kaizars beeld in hun ringen droegen, moesten zeer omzichtelik te werk gaan, om te maken dat geen verklikkers vatten op hen en kregen. Onder Tiberius, verhaalt Suetonius, was het de dood, zoo yemand ontrent het beeldt van Augustus, zijn knecht sloeg: van kleet veranderde: of zijn trooni ergens op gedrukt hebbende, in een secreet, of hoerekot bestont te gaan. Hier mede komt bykans over een het geen Philostratus, in het leven van Apollonius, verhaalt; te weten, dat yemand van godloosheid wier gedoemt, om dat hy een zijner jongeren geslagen had, die een zilvere penning, daar het beeld van Tiberius op stond, by zich droeg. Nu zy de Majesteit van Kaizarlike koppen zoo lichtelik geschend hielden, verwonder ik my, dat zoo slechte metalen, als yzer is, de stempel en het indrukzel daar van mochten dragen. Hier op neemt die schoone gelikenis van Nazianzenus haren grond, waar deur hy bewijst, dat de weerdigheyt der Sacramenten, van geen menschen ter weereld, die hun zouden mogen uitdeelen, kan hangen; zoo zeit hy, Oratione Eis tò ágion Báptisma: Heb twee ringen, d'eene van goud, d'andere van yzer, daar 't | |
| |
zelfde Koningsbeeld in gegraveert is. Laat hun t'zamen op was gedrukt worden; wat onderscheit zal 'er tusschen dit en dat teiken wezen; geen ter weereld. Onderschei de stoffe in 't was, hoe wijs en doorzienig ghy ook meugt wezen. Seg welk het indrukzel van 't yzer, en welk het merkteiken van 't goud zy. Maar hoe is 't een en 't zelfde? om dat 'er onderscheid is tusschen de stoffe, en niet tusschen de print. Laat u alle doopgevers even zoo wezen: hoewel d'een d'ander in staat ver overtreft, nochtans is de macht des doops gelijk. Zy zuiveren u al even veel, indien zy in 't zelfde geloove gekonfijt zijn. Die maar een weinig pit achter 't oor heeft, kan uit de woorden van Nazianzenus wel afnemen, dat 'er Christenen moesten wezen, die daarom boven andere meinden uit te steken, om dat zy van een aanzienliker dienaar gedoopt waren. Dat dit waarachtig is, blijkt zelf by den Apostel, I Cor. 1, 10, 11, 12, 13. Ik bid u broeders, zeit hy, door de naam onzes Heeren Iesu Christi, dat ghy al eensins spreekt, ende dat geen tweedracht onder u en zy: maar weest vereenight in eenen zin, ende in een gevoelen; want my is te kennen gegeven, broeders, dat daar twist onder u lieden is. Ik zegge daar van, dat een yegelik van u zeit: ik ben Pauli, maar ik ben Apolloos, maar ik ben Cephe, maar ik ben Christi. Is Christus gedeilt? is Paulus voor u gekruist; of zijt ghy in den name Pauli gedoopt geweest? De Kerken van 't Oosten, in de welke 't Euangeli 't allereerst gepredikt wier, op dat zy dit quaad eenighzins mochten voorkomen, hadden een andere wijze van doopen, als by de Westerkerken gebruikelik is. By ons spreekt de dienaar aldus: N. Ik doop u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Hier heeft men de principale, of voorname oorzaak van den Doop, die de H. Dryvuldigheid is; en, de Leeraar, d'instrumentale, of bedienende, oorzaak daar van, wort 'er mee genaamt. Maar, de dienaar, hoewel hy de naaste, en d'onmiddelike oorzaak, van den uitterliken Doop is, zoo wort hy nochtans van de Grieken nagelaten: want zoo zeggen zy in 't doopen: Baptizetur servus Christi, dat is, Christi dienaar worde gedoopt; en dat 'er aan hunnen Doop geen mangel is, heeft het | |
| |
Concili van Ferraren, of Florencen, bekent. Merk eens aandachtige lezer; de derde persoon wort 'er gebruikt, op dat zy zich maar dienaars van den Doop mogen betoonen; en op dat niemand, gelijk wy gezeit hebben, pratten of zich verhooveerdigen zou, om dat hy van een treffeliker dienaar gedoopt was.
|
|