| |
Het V Hooftstvk.
Wat 'er in Rechters vereischt wort. Genuchelike verhaling van een hofpop. Van byslapen, en waarom alle volkeren, het plegen van 't minnespel, met die naam te kennen geven. Twee kluchtige quinkslagen, met verscheiden andere zoetigheden.
BAldus in l. 2, c. de sent. ex brev. recit. ait, in mente judicum duos sales requiri; scientiae unum, ne sint insipidi, conscientiae alterum, ne sint diabolici. Een groot Rechtsgeleerde zeit, dat 'er in 't gemoed der Rechteren, twee korlen zout vereischt worden; 't een van gaawheid, op datze zich, in alle voorvallende zaken, rechtschapen mogen quijten; en 't ander van vroomheid, op dat zy na den regel van een bezette gewisse te werk gaande, de gerechtigheid nimmer last en lijde. Van gaauwheid in 't vonnissen, moet ik u een overaardige geschiedenis voorstellen. Een jongman, na de verhaling die ons Clemens van Alexandryen doet, was de liefde eener hofpoppe, die men gemeenlik Courtizanen noemt, geweldig om 't hart geslagen. Door loftenis van een goede somme geld, bracht hy haar zoo verde, datze zei 's anderdaags tot zijnent te zullen komen, en by hem te slapen. Nu, gelijkmen gemeenlik droomt van 't gene daarmen zijn gedachten op gespannen heeft; in de nacht, die voor den gesetten dag ging, quam het hem te dunken, dat hy met de Ioffrouw, al het genucht van Venus heiligdom genoot, zich op zoo een wijze quijtende, dat 'er zijne lust t'eenemaal door verzadigt was. 's Anderdaags toen zy, volgens het verding, tot hem quam, verhaalt hy wat 'er gebeurt was; en alzoo zijn brandende lust uit hadde, wou hy haar, even alsze gekomen was, weerom zenden. Zy der zake kundig gemaakt, eischt en begeert de besproke penningen; tot welk verzoek zoo hy in geenerlei maniere verstaan wou, dee zy hem van stonden aan | |
| |
ten rechte dagen. Bocchoris, der Raadsheeren een, dees obollige voorval verstaan hebbende, ging 'er aldus in te werk: hy gebood de jongman, de bedonge som, in een buidel voor den dag te brengen, waar aan hy zich heel qualik, en de courtizane wonder wel genoegde: want, dagt zy, nu heb ik immers den loon zeker weg. Doch aller gepeinzen en zijn niet even eens; Bei wierdenze bedrogen, alzoo de Rechter de jongeling geboot zich in de zon te stellen, en zijn hand, daar de beurs in was, uit te steken: het welke zoo 't geschiede; rept u, zei hy, tegen d'hofpoppe, grijpt na de schaduw, en houd u betaalt na behooren. Ik en weet niet, aan wat deel dezer geschiedenis, zich yemand, het meest, zou mogen vergapen. Gelijk my, onder de scherpte van de pen, het een, uit het ander, wort geboren, zal ik niet ontzien te zeggen, dat, voor dit oogenblik, mijn zinnen voornamelik vallen, op de plaats, daar de lichtekoy zeit, by de jongeling te zullen komen slapen. Hier lust het my te vragen, waarom aan het minnespel zoodanige naam wort gegeven? en waarom minnaars by hun beminde zoo zeer wenschen te slapen? zeker 't is verwonderens weert, dat zy, die van liefde gesteken zijn, en het op d'een of d'ander bevallike Ioffrou gemunt hebben; daar zy anders geen einde betrachten, als met haar vereenigt te worden, en d'uitterste wellust stellen, in het minnespel met de schoonoogde te plegen; dat zy, zeg ik, haast anders niet in de mond en hebben, als de wensch van eens by haar te slapen. Dit is zoo waarachtig, dat niet wy alleen, maar ook de Hebreen, Grieken, Latijnen, en meest alle d'huidendaagsche volkeren, zoo spreken. Wat is 'er in de heylige bladeren gemeender? zie Genes. XIX, 31, daar zulje deze woorden vinden: Toen spraken Loths dochteren tot malkander: onze vader is out, en daar en is geen man meer op aarden, die ons beslapen kan, na alle weereld wijse: zoo komt; laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en by hem slapen, &c. Iempsar, Puthiphars huysvrouw, op Ioseph verlieft, verzoekende dat hy zich met haar wou vereenigen, kom, zeize, | |
| |
slaapt by my, Genes. XXXIX, 7. Zoo dee ook Ammon, met Thamar willende te doen hebben. Koom hier, mijn zuster, waren zijne woorden, en slaapt by my, II Sam. XIII, II. Dat deze manier van spreken de Grieken ook gebruikelik is, vint men by Homerus, op verscheide plaatsen. Ziet onder andere Odyss. oct. vers. CCXCII. De Latijnen geven 'er mee goede blijken van. Plautus, in Trino, recensens ea, quae amata mulier, amanti viro gerens morem, illi benignè concedit; itur dormitum, ait. Sprekende van 't geen een gerieffelijke vrou met manspersoonen is gewoon te doen: zy gaan, zeit hy, slapen. Wat genucht, bid ik u, scheppen de gelieven uit de slaap, daar al de zinnen te dier tijt oorlof hebben, en een slapend dier half doot is. Evenwel moet men niet gelooven, dat zoo veel wijze volkeren, deez manier van spreken, zonder reden, gebruikt hebben. Met recht kan het onze verwondering vermeerderen, dat 'er tot noch toe niemand en is geweest, die d'oorzaak hier van heeft zoeken na te spooren. De Ridder Guazzo, heeft in 't IV boek van zijnen burgerlijken ommegang yetwes gezeit, doch het is zoodaanig dat 'er onze vraag weinig lichts deur ontfangt. Io, dice, non sapeua ancora la cagione, perche questi amanti procurano di dormir con le lor Donne. Ma hora mi raveggo dalle vostre parole, che tengano per fermo, che coricandosi presso di loro, cesserebbe l'occasion de pensieri, & dormendo tutta la notte riceverebbono la mercede delle longe loro vigilie. Ik en wist niet, zeit hy, waarom minnaars zoo ernstigh uit zijn, om by hunne Ioffrouwen te slapen; maar nu neem ik uit uw woorden af, dat zy voor vast houwen, indienze neffens de beminde deernen lagen, dat dan de gelegenheid van wangedachten het velt zou moeten ruimen, en dat zy, de gansche nacht slapende, de loon van hun langduurig gewaak zouden ontfangen. De welsprekende Edelman, schijnt te gelooven, dat gelieven om geen andere reden na de slaap verlangen, als om dat daar deur weghgenomen worden, al d'ongelegentheên, en ongemakken, die de minnekoorts gewoon is te baren; gelijk als tranen, zuchten, gewaak, magerheid, en diergelijke. Doch (het zy met eerbiede- | |
| |
nis gesproken,) ik kan die munt niet voor gangbaar aannemen. Want daar minnaars zich anders geen einde voor stellen, als met hunne Ioffers vereenight te worden, by faut waar van zy al de voorzeide ongemakken gevoelen; zoo zy dees oorzaak weg willen hebben, zal het hun, immers, genoeg zijn, de beminde te genieten. Zy en zouden dan niet de slaap; maar het genot begeeren. Doch wenschten zy maar alleenlik na artzenye tot hun verdrietigh waken, en de rampen daar uit ontstaande, op d'oorzaak geen acht nemende; men hoeft niet eens te twijfelen, of, zy zouden maar na de slaap verlangen: eveneens zijnde hoe zy hun quam bekruipen. Het zou hun ook weinig verschillen, of zy by deez of by die Ioffer sliepen; alzoo luttel, of zy alleen sliepen. Doch het is kennelik, dat minnaars niet alleen en wenschen, met die hun in 't hart staat, te slapen; maar ook willenze, dat die lodderlike personaadje met hun te gelijk slape. De waarheid hier van blijkt by de vertoogen van Iempsar, en Ammon, waar van d'eerste tegen Ioseph zei, slaapt by my, en den anderen gebruikt de zelfde woorden tegen zijn zuster. Men kan dan lichtelik afnemen, dat de reden, by de Ridder Guazzo gegeven, schoon zy aanminnig zy en overlieffelik, onze vraag evenwel 't allerminste niet en voldoet. Laat ons dan achter 't rechte geheim zien te raken. Ik mein deze manier van spreken hier uit den oorsprong te krijgen: de ware loon van trouwe genegentheid wort dan genoten, als een deerne niet en weigert te slapen, nevens de zijde van hem, welkers gemoed zy bemachtigt. De gemeene slag en zal dit niet gelooven, als de welke anders geen doelwit hebben, dan het minnespel te plegen. Maar, wat vraag ik na hun raauwe oordeelen, als de wijzer soort van menschen, met mijn gevoelen overeenkomt? Laat ons dan rustichlik voortgaan en zeggen, dat weerliefde maar, en anders niet, de loon is van liefde. Dit en kan in geenerlei wijse tegengesproken worden. Evenwel, om dat het gebeuren kan, dat een minnaar van zijn Ioffers weermin duide- | |
| |
lik verzekert zy, en nochtans in groote quellaadjen leve, uit reden dat het hem niet gegeven is, zich met heur te vermengen; om de zaak t'eenemaal vierkant te stellen, en van alle swaricheid te bevryen; laat ons zeggen, dat de rechtschapen loon der liefde, en een minnaars laatst' einde, buiten 't welk hy niet ter wereld en begeert, maar met het welk hy al zijn lusten bepaalt, hier in bestae, dat hy zich met de weerminnende beminde vermengt. De waarheid van dit besluit, kan uit de natuur van 't laatste einde lichtelik bewezen worden. Want dat is het laatst einde, het welk, als men 'er toe geraakt is, onze begeerlikheid t'eenemaal verzadigt, en waar aan men zich ten vollen genoegt. Maar het blijkt dat een minnaar niet eer gerust is, voor dat hy deze twee dingen heeft bekomen: de weerzijdsche liefde van 't geliefde voorworp, en dat hy zich daar mede mach vermengen. Want hoewel yemant het lichaam zijner beminde genoot, zonder deel aan heur hart te hebben; het is zeker dat hy zich in die wellust niet genoegen en zou. Dit is zoo waarachtig, datmen het zommige luiden, die zich in zoodanige gelegentheden hebben gevonden, rondelik heeft hooren bekennen. Zy verzekerden, maar een mager, en arbarmelik genucht, ontfangen t' hebben, uit reden dat 'er de rechte sauce niet over en was. Het is dan zoo, dat noch woorden, noch aanraakingen, noch zoentjes; ja het minnespel zelf, zonder zekerheid van weermin, geen minnaar en konnen voldoen: want al dees dingen mogen hem toe komen, door bedrog, gelijk Sampson gewaar wier; door vrees, achtervolgens het geen Lucretia gebeurde; of, ten laatsten, deur giericheid, als het lichte hofpoppen wedervaart. Hoe zoet is, en hoewel slaat hier op, het geen wy by Hooft lezen? Hooft, zeg ik, zonder d'allerminste titel: want ik en kan geen bywoorden ter wereld vinden, die my niet en schijnen, of in die naam besloten te wezen, of, die niet oneindig minder en zijn als die naam is. Zie Pag. 268, van zijn Edelheits zangen. Dit is 'er onder andere schoone dingen:
| |
| |
O nesk' Hippomanes, wiens wilde wufte zinnen
De flukze schoonheid swichtt', in Atalantes loop,
Vw duldelooze lust moght licht haar lichaam winnen,
Door gulden appels gloor: maar 't hart is niet te koop.
Trek tot Endymion deed quijnen en verdroogen
Het sluimervalligh hart van de vergulde Maan.
Staagh sliep hy; en zy lonktt' op zijn belooken' oogen,
En kust', en strookt', en prangd' om 't lusjen te verzaan.
Ach! waarom niet zoo lief omhelst de koude klippen,
Als 't lichaam daar de ziel is elders af verwart?
Wilt ghy my troosten, Troost? als ghy my leent uw lippen,
Zoo laat my eigendoom genieten aan uw hart.
Maar zal yemand misselik vragen, waar toe dees menigvoude woorden? Zy dienen, antwoord ik, om te bewijzen, dat het t'zamenslapen van gelieven, bei die dingen vervat; te weten, zekerheid van wederzijdsche liefde, en vryheid van zich met malkander, zonder eenige hindernis, te vermengen: waar door ik besluit, dat het niet vreemt en is, dat men hun zoo overmatigh ziet wenschen, om by den andere te slapen. In dit gewag, kan ik mijn vlugge zinnen naaulix zoo beteugelen, dat ik u, het byslapen belangende, niet een kluchtige quinkslag zou mededeelen. De tailjoorlekker Philoxenus, wier eens, op een maaltijd, speelsgewijze gevraaght, wat hy wenschen zou, indien het wenschen en 't ontfangen niet dan een en was? ik zou, schoot hy 'er op uit, anders niet begeeren als dat my een kranenhals gegeven wier, om de zoetheid der spijzen des te langer te genieten. De Heer van Montaigne meent, dat men, veel gevoeghlijker, zoo yetwes in 't byslapen, moght wenschen, welkers genucht kortstondig is en oogenblikkig, meer dan eenig ding der wijde weereld. Zoo ik het zeggen magh, dunkt my dat die wakkeren Edelling zijn zelven bedriegt: want, gewisselik, was dat spel langduuriger, het en zou niet half zoo genuchelik wezen. Videtur itaque nescivisse nobilissimus vir, quid in voluptate sit summum. | |
| |
Illud quidem certè optandum est semper, quod nullam habet satietatem. Nam quae ad fruendum nobis diuturniora sunt, ea, delectationem, satietatis fastidio tollunt; quae verò eripiuntur nonnunquam recentia semper fiunt & indies efflorescunt: eorum enim voluptas nunquam senescit: sed quantum iis temporis brevitate demitur, tantum desiderii magnitudine accedit: proptereaque plantis aliis rosa formosior judicatur, quod pulchritudo ejus brevì deflorescit. Maar waarom Latijn gesproken? die daar in niet ervaren zijn, mogen hun hier mee bevredigen. Ik zeg dat de Ridder Montaigne niet en schijnt geweten t'hebben, wat 'er in de wellust het aanminnighste zy. Ongetwijffelt moet men altijd het meest verlangen, nae 't geen daar geen zatheid mee gemengt is: want dingen, die ons langen tijd byblijven, hoe uitgelezen zy ook zijn; door de volop, en het zat, dat men 'er van heeft, brengen ons, ten laatsten een vaddige wanlust aan, en baren zoo een doove gevoelloosheid, dat het onmogelik valt haar kriele genuchten ter deeg te smaken; maar, zoo ons yetwes, nu, en dan, wort onttrokken, 't zal altijd geurich, versch, en smakelik schijnen; van dag tot dag, meer en meer, bekoorende: want de wellust daar van en wort nimmer verouwelikt; maar, zoo veel als 'er, door de kortheid des tijts, waarin ons het gebruik daar van wort vergunt, afgaat; zoo veel, en noch onvergelijkelik meer, komt 'er d'overmaticheit van 't verlangen, dat men 'er toe gevoelt, by te doen. En dit is de ware reden waarom de roos voor de schoonste der bloemen wort gerekent. Ongetwijffelt gebeurt het maar, om dat haar prille gloring zoo haast uit heeft; achtervolgens het grafschrift daar men haar mede vereert:
Cy gist la fleur, qui du berceau
A fait en un jour son tombeau.
Zie dan hoe dat men geen dingen ter weereld en moet aannemen, en voor wis houwen, om dat haar juist mannen van groote achtbaarheid gezeit hebben. Dikwils ontschiet het hun mede wel. Daarom vergelijk ik, die zoo plegen te doen, by op- | |
| |
pervliezen, die zich van zelf noit uit en rekken, maar doen het alleenlik met de lichamen, welkers uiteinden zy zijn. My dunkt dat ik eens yetwes by een Spanjaart gelesen heb, dat hier mee, gepastelik, overeenkomt. Is het niet als ik zeggen zal, 't en kan 'er niet ver van daan wezen. Zoo verbeelt het my de memori: Hombres dize, que por la opinion de otros alaban, o condenan lo que ignoran, y sin ellos no hablan; yo los tengo como reloxes, que no pueden dar si otro no les sube la cuerda. Wel heeft Plato gezeit: non debet verus judex quae determinanda judicio sunt ab alio discere. Ondertusschen, dunkt my, dat 'er niemand der Philosophen is, die van het byslapen schrijvende, tot de rechte kennis zijner natuur heeft weten in te dringen. Ik mein, dat Scaliger, de ware reden van 't genucht, dat 'er aan vast is, het allernaaste treft, wanneer hy d'oorzaak daar van, toeschrijft aan een seste, byzondere, zin, uit de vijf andere bestaande. Want het vermaak daar van, 't gevoelen dank te willen wijten, is, nae mijn oordeel, te weinig werx maken van een genucht, tot het welk al de deelen des lichaams den uitgekleinsden geest, van haar levens jeugd, te zamen brengen. Het is zeker, dat de handen veel scherper, en volmaakter van gevoelen zijn, dan yetwes anders: nochtans bevestigen de natuurkenners, eenstemmelik, dat zy van 't allergrofste bloed bestaan. Ik en prijs dan niet, datmen zich, hier van, aan 't gevoelen zou gedragen. Daar is 'er geweest, die hun zoo ver hebben laten vervoeren, dat zy 'er de ziel, zoo wel als het lichaam, haar rol geloofden in te speelen; meinende, dat de weergaelooze kitteling, die men, in dat oogenblik, gevoelt, niet als door de schieting, van eenige deeltjes der zielen, kon ontstaan. Ik kan de miswaan dezer groote personaadjen lichtelik in de goê vouw slaan, en twijffel niet of dat gevoelen zou veel navolgers gevonden hebben, indien het alle Godsdiensten, welkers grondregels daar deur om ver wieren gesteken, niet voor ongerijmt, afschouwelik en doemelik hadden verklaart. Alzoo dit een slibberig ys is, gly ik 'er af, op dat | |
| |
zich luiden, die een veel te vieze naauwicheit van gewisse hebben, zich door geen argwaan aan my en vergrijpen.
|
|