| |
Het IV Hooftstvk.
Van de schrik daar ons de duisternis mee slaat. Schijnbeelden en spoken, die zich ontrent kerkhoven vertoonen. Van lampen, die ettelik' eeuwen branden, en waarom haar d'oude in hun graven stelden. Van gedaanten daar natuur, in nabootsing van de konst, zomtijds eenige dingen mee beschildert. Schoone gelikenis. Grafschrift van een perdrijs, &c.
DE HEERE sprak tot Mose: rekt uw hand na den hemel, dat het zoo duister worde in Egyptenland, dat men het grijpen magh. Ende Mose rekte zijn hand na den hemel; doe wert een dikke duisternis, in den gantschen Egyptenlande, drie dagen, dat niemand den anderen en zag, noch opstond van de plaats daar hy was, in drie dagen; zoo lees ik Exod. X. 21, 22, 23. Hoe moest de schrikplaag zulker troostelooze naarheid, de gemoederen der Egyptenaren grieven en | |
| |
nijptangen! Plotinus is van gevoelen, puris tenebris nusquam patere locum, dat 'er geen plaats ter weereld gevonden wort, zonder 't een of 't ander licht; en de duisternis, zeit hy, is geen berooving van licht, maar het allerminste licht: lux minina vel opacissima. Ik en weet niet of dat vast gae; maar dit durf ik verzekeren, dat 'er in die dry dagen niet eene ziel gevonden en wier, zoo diep in duisternis gedompelt, dat 'er van de Godheid, die hun dat afgrijzelik oordeel overzond, niet eenigh licht in gestraalt zou hebben. Het en zijn de kinderen alleen niet, die in duisternis bang' en bevreest zijn; Quando
ruit Oceano nox, Involvens umbra magna terramque polumque;
Als de nacht valt, die alle schepselen in haar groote schaduw wikkelt, gebeurt het meest alle menschen, uit oorzaak dat hun handen, die tijd geduurende, gelijk als opgebonden en gezeelt zijn. Alzoo wy dit, by dagelijksche ervarentheid, genoegzaam gewaar worden, is het onnoodig langer hier op te staan. Een ding moet ik verhalen, om te bewijzen wat zielvermaak het licht kan baren. Het wort nu vier jaar, dat ik met een Engelsch scheepjen, van Vlissingen, na Londen, voer. Onderweeg wierden wy van een storm aangetroffen, die al wat 'er was beducht maakte. Den eersten nacht van ons martellot, gebeurde 't dat hy, die de glazen telde, de keers, door, ik weet niet wat, ongeluk, uitmorste. Ik geloofde van te voren, dat mijn vrees niet groeien en kon, maar zint dat wy in duisternis zaten, bevond ik het heel anders uit te vallen: want zy nam meer als de helft aan. Doch hier en bleef het niet by. Men kreeg de vuurslagh; maar wat hielp het? men vondze zo fix dat 'er noch vonk noch swavel in en was. Daar begon d'een d'ander te schelden en te vloeken, tot merkelike vermeering mijner matelooze benaautheid. Ten laatsten wier 'er goet gevonden, datmen wat buskruit op een neusdoek zou strooien, en slaan 'er vuur over. Het geschiede zoo, en gelijk zy deur dat middel in brand quam, | |
| |
staken wy 'er onze keers by aan. Ik en geloof naaulix dat Ionas, toen hy uit de walvisch quam, blyer kon wezen, als ik my op dat oogenblik bevon, waar in wy uit die dikke duisternis raakten. Al vond ik nu een goutmijne, zou ik my, buiten twijffel, niet half zoo zeer konnen verheugen. Om de zaak noch beter te doen verstaan: die van de blijschap, waar van ik toen, op een sprong, wier aangeblazen, ten vollen wil oordeelen, moest zich eens in diergelike gelegentheid vinden: want d'ervarentheid is, ongelijk, welsprekender als de beste redeneering van de wijde weereld. Nu dan de duisternis zoo schrikkelik, vervaarlik en afgrijselik is; het licht daarentegen t'allerschoonste der dingen, die van Gods handen sichtbaarliken stand hebben ontfangen, kan het niet in my komen, dat ik hun van eenig wanbedrijf zou betichtigen, die eertijds zoo groote moeite deden, en geen onkosten ontzagen, om hun tomben met lampen, die geduurig mogten branden, te verzien. Zy hadden de waan, of liever, het ydele bygeloove, dat de zielen van afgestorve menschen (voornamelik zoo zy de reden ongehoorsaam wezende, hunne kriele lusten hadden ingevolgt, of door een geweldige doot waren omgekomen) de lichamen niet licht en verlieten; maar dat zy, door zekere wet van 't noodlot, in de graven moesten blijven, om op d'asch en beenderen van elk een te passen. Het zou immers veel t'ellendig zijn geweest, dat die arme zieltjes in duisternis hadden liggen wroeten. Om dan zoo deerlik een ongemak te voorkomen, wierden de graven, gelijk wy gezeit hebben, verzorgt. Dat dit hun gevoelen was, kan men uit menigvoude getuigenissen, van Philosophen en Poëten, genoegsaam bevestigen. Ammonius geeft ons hier een doorluchtig bewijs van. Handelende van de beschrijving der Philosophie, waar door zy een bedenking des doods wert genaamt; Gelijk, zeit hy, in d'ernstige bedenking van een Philosooph, schoon de ziel van 't lichaam wort gescheiden, het lichaam evenwel niet en scheit van de ziel; want de man leeft: zoo ook in 't overlijden; hoe- | |
| |
wel het lichaam wort verlaten van de ziel, nochtans en verlaat de ziel het lichaam niet heel; maar zy blijft 'er by in 't graf, of daar ontrent: want zy bemint het lichaam zoo geweldig, dat het haar onmogelik is die liefde, zelf na de dood, uit te schudden: en dit meent men d'oorzaak te wezen van schaduwen en schijnbeelden, die zich dikwils ontrent graven van afgestorve luiden vertoonen. Dus ver Ammonius. Monsieur Gafarel meent dat deze schaduwen natuurlijk zijn, wezende niet anders als de gedaanten, of uitterlike schijnbeelden, van lichamen aldaar begraven; die verwekt worden, door eenige innerlike warmte van 't lichaam of d'aarde: ofwel door eenige uitterlike hitte, gelijk die van de zon is: of, als het in groote legers gebeurt, daar zich deze schaduwen dikwils vertoonen, om dat 'er veel sterven; door 't gedruis en de vlammen van 't kanon, die de lucht verhitten. Hy is daar ter plaats bezig, met de kragt der gedaanten te bewijzen, daar natuur, in nabootsinge van de konst, zomtijds eenige onderworpzelen mee beschildert. Dingen van die slagh, worden by de liefhebbers Gamahé genaamt. Onder hun steekt het juweel vanden Koning Pyrrhus voornamelik uit. Hy had, zeit men, een Agaat daar in de negen Zanggodinnen, en Apollo, met een harp in de hand, bescheidentlik gezien wier; en, dat het verwonderlixt van al was; de plakken, niet door eenige konst, maar enkelik door natuur gemaakt, overliepen den steen in zulk een wijse, dat elk van de negen Musen haar eigen eerteiken behiel. Monsieur Gafarel begeert dan, dat dingen, die natuur ergens mee geteikent heeft, niet te vergeefs en zijn; maar zoo 'er het beeld van een serpent, scorpioen, padde, hond, of andere beesten op staat, zullen 'er de quetzuuren der gemelde dieren deur genezen worden. Hy bevestigt dat met verscheide redenen, die weerdig zijn gelezen te worden. Onder andere bewijsen brengt hy ook by, het geen in sommige planten wort bespeurt, die op de zelfde dingen, welkers indrukzel zy dragen, baarblijkelik, werken. In 't voorbygaan zal ik dit hier op zeggen: de gene die | |
| |
d'oorzaken van 't geen d'artzenyen in ons verrichten, met d'allernaaupuntigste vlijt, na speuren, houwen voor een wissen regel, dat elke zaak op zijns gelijke werkt: zoo dat indien wy de ware en natuurlike ontleding der kruiden hadden gevonden, om deze gelikenis te mogen kennen, wy en zouden geen Artzen of Apothekers van noode hebben: want het teiken en de print, door natuur zelf, op yder ding gedrukt, zou ons zijne kracht, en eigenschap, aanwijzen: gelijk dat in eenige planten gebeurt, daar zich deze gelikenis oogschijnelik in vertoont. By exempel, daar en is niemand die onbekent zy, dat slangenkruit, 't welk de gedaante van een slang heeft, tegen de beet van dat dier uitnemende goet is. De kappers, die 't fatzoen en de kleur van de milt hebben, komen miltzuchtige luiden geweldigh te baat. D'aardbezi, daar men zekre roodicheid en vuur in bemerkt, dat met de kanker overeenkomt, is een byzonder geneesmiddel voor alle bekende kankers. Zoo gaat het met ontallike andere dingen meer, die, in 't oog van al de wereld, op het geen dat zy verbeelden, byzonderlik werken. Men zou hier tegen konnen inbrengen, dat al zoodanige planten, tot stof en asch gebracht wezende, de zelfde krachten, die zy te vooren hadden, betoonen; zoo dat die werking, niet de gedaante, (want tot pulver gebracht, missen zy haar,) maar de natuur van de plant, toegeschreven moet worden. Hier op antwoort de gemelde Gafarel: hoewel, zeit hy, datze gehakt, gebrizelt, en verbrand zijn, nochtans en laten zy niet, de zelfde gedaante, die zy te voren hadden, door een verwonderlijke macht der natuur, in haar zap, of asch, te behouwen; en hoewel men haar niet en ziet, men kanze nochtans zien, zoomenze door konst weet te verwekken. Dit zal, ongetwijffelt, belachelik schijnen, aan luiden die aan hun eige spitsvonden verhangen zijn, en niet als de titels van boeken lezen; doch de waarheid hier van is in de werken van Du Chesne, Heer van Violette, te zien. Die Edelman verhaalt, hoe hy te Krakou met een Poolsch Geneesmeester heeft gespro- | |
| |
ken, die de asch, van bykans alle planten, daarmen kennis van heeft, in glaze phiolen, bewaarde. Indien 'er dan yemand was, die d'een of d'ander bloem wou zien, als by exempel, een roos; hy nam de phiool, daar d'asch van een rooseboom in bewaart wier, en haar over een brandende keers houwende, zoo haast als zy de warmte, een weinigjen, gevoelt hadde, begon men te zien dat het stof zich beweegde; daar na, zoo het in de phiool opgeklommen en verspreit was, bemerkte men een kleine duistre wolk, die zich in verscheide stukjes verdeelende, ten laatsten zoo een schoone, versche, en volmaakte roos, quam te verbeelden, dat men haar tastelik, handelbaar en geurig gezeit zou hebben, zoo wel als een die maar effen geplukt wort. Tegenwooordig en is die geheimenis zoo zeltzaam niet: want verscheide geleerde Chimisten doen 'er ons de preuven dagelix van zien. Rosenberg. Rhodolog. cap. ultimo, gewaagt van de gemelde Geneesmeester, en zeit, dat 'et licht naaulix weghgenomen was, of de roos quam datelik weer tot stof. Een Godsgeleerde, zich dienende van deze vreemdigheid, heeft 'er een fraaje gelikenis van gemaakt. Om dat 'er een merkelike tuchtregel in steekt, zal het my niet moeyelik vallen haar, in onze taal, over te zetten. Ik wou wel dat zy maar strekken kon, om d'hooveerdy, daar meest alle menschen swanger van gaan, wat te doen slinken. Dit zijn de Leeraars woorden: Men leest, zeit hy, van een vermaarden artz, die de asch van een rooseplant zoo konstelik wist te handelen, en zoo snediglik met haar omging, dat hy al de geesten daar van, in een glaze fles, bewaarde. Als hy de phiool, daar d'asch in besloten wier, maar lichtelik over een keers hiel, kon yemand de gedaante van een volmaakte roos bemerken, die, wanneer het vuur, en d'hitte was weghgenomen, datelik, wederom tot asch ter neer viel. Het gaat met ons, vervolgt hy, even zoo: de mensch die uit stof is geschapen, en met een levendige ziel wort verwarmt, mach in zijn bloeiende staat een fraaje vertooning doen, en als een puikroose glooren; doch zoo God de keers maar eens uit en blaast, en de warmte, die zijn natuurlik leven moet bewaren, | |
| |
weghneemt; op staande voet ziet men hem tot asch, waar uit hy gemaakt is, weerkeeren. Dan gebeurt het dat hem al zijn trotse gedachten, kriele genuchten, schoone trekken, al zijn eerampten, glori, en goederen, zoo weinig te stade komen, dat hy 'er niet als een lijnelaken van mee en kan dragen. Ik bid u, lezer, bemerk eens, hoe wy, zonder de minste toeleg ter wereld, op de graven, daar wy flus van afgeleit wierden, wederom vervallen. Wy bewezen hoe de oude geloofden dat de zielen, zelf na de dood van de lichamen, niet en scheiden. Cujus rei fidem constare dicebamus ex Ammonii ad Praedicabilia Porphyriana commentario. Tractans etenim de Philosophiae definitione, qua dicitur esse meditatio mortis; Quemadmodum, ait, in meditatione Philosophi anima etsi à corpore sejungitur, tamen corpus ab anima non separatur, quum vivat: ita in obitu, corpus etsi ab anima dissociatur, anima tamen suum corpus non omnino deserit; sed circa illud manet in sepulchro, vel prope: ita namque corporum amatrices sunt animae, ut post mortem adhuc tamen eodem amore teneantur: atque ob eam caussam fieri autumant, quae circa mortuorum tumulos videri solent, umbrarum apparitiones. Het zelfde segt Plato 3 de anima. Achilles Tat. de Clitoph. & Leuc. amoribus. Tull. de som. Scip. in fine. Macrob. ex Plot. Lucianus in Philopseude, ex Pythagoraeorum sententia; en veel andere meer. De Poëten stellen gemeenelik dat de zielen met de lichamen in de graven woonen. By Ovidius spreekt Medea van haar zelven aldus:
Et silvas moveo, jubeoque tremiscere montes,
Et mugire solum, manesque exire sepulchris.
Virgilius Eclog. 8, verschilt hier niet een hair van. Has herbas, &c.
His ego saepe lupum fieri, & se condere sylvis
Moerim, saepe animas imis exire sepulchris,
Atque satas alio vidi traducere messes.
In de persoon der koningin Dido spreekt hy even zoo,
Ille meos primus, qui me sibi junxit, amores
Abstulit; ille habeat secum servetque sepulchro.
Tibullus lib. I, eleg. 2, van een tooveres sprekende, zeit als volgt,
| |
| |
Hanc ego de caelo ducentem sydera vidi;
Fluminis haec rapidi carmine vertit iter;
Haec cantu finditque solum, manesque sepulchris
Elicit, & tepido devocat ossa rogo.
Areosto heeft het zelfde, op verscheide plaatzen;
E lieta de l'insolita aventura
Dietro à la maga subito fù mossa,
Che la condusse a quella sepoltura,
Che chiudea di Merlin l'anima e l'ossa.
Een weinigh daar na zeit hy:
A pena ha Bradamante da la soglia
Levato il pie ne la secretta cella,
Che 'l vivo spirto da la mortal spoglia
Con chiarissima voce le favella.
Zulx dat het zoo klaar is als den dag, dat zy de zielen van afgestorve menschen, in het graf, by d'asch en beenderen, geloofden te blijven. Op dat zy dan, in d'onderaardsche spelonken, hunnen tijd in geen diepe duisternis ten einde moghten tobben, maar een geduurigh licht genieten; spanden zy al hun zenuwen aan, om lampen te bekomen, die, eens aangesteken, noit uit en gingen, maar onophoudelik bleven branden: of die eenige dienaars, by testament daar toe gelast, altijd van nieu voedzel verzorghden. Hoe zy tot hun voornemen zijn gekomen, is by verscheide nieuwe schrijvers te zien, die van lanteernen, in oude graven gevonden, gewagen. Guido Pancirolus verhaalt, hoe het graf van Tullia, Ciceroos dochter, ten tijde van Paus Paulus de derde, gevonden wier; Daar was, zeit hy, een lamp in, die noch licht van zich gaf, maar uitging, zoo haast als 'er de locht ontrent quam. Zy had wel duizend, vijf hondert, en vijftigh jaren gebrant. Haec ille, lib. Rerum memorabilium deperditarum, cap. de oleo incombustibili veterum. Salmuth, die op Pancirolus geschreven heeft, bevestigt de gemelde geschiedenis, en brengt veel dingen, dien aangaande, te berde. Vit de wet Maevia ff. de man. testam. blijkt het, dat | |
| |
zich yeder een, deze lichten niet ononderscheidentlik en beschikte. 't Waren alleen d'Edelluiden, die 'er zich van verzagen. Menschen van geringe gelegentheid vermogten het niet te doen; ook en konden 't hunne middelen niet verdragen. Zo dat 'er twee redenen waren, waarom d'ouwde begeerden dat 'er onuitblusschelike lichten in hun graven zouden branden; d'eene was tot bewijs van hunnen adel, en d'andere zag op de ziel: want alzoo zy, gelijk gezeit is, geloofden dat de ziel 't lichaam, in het graf, by bleef; scheen het t'eenemaal onredelik te wezen, dat men haar zoo lang, op een melidelike wijze, in duisternis gedompelt zou laten liggen. Luiden van sobre staat, die geen lamp vermoghten aan te steken, wenschten, hun afgestorve vrienden daar voor, dat hun d'aarde ligt viel. Sit tibi perpetuò terra levis tumulo. Ook leiden zy bloemen op hun graf, en goten 'er reukwerken op uit, achtervolgens het geen Iuvenal. Sat. 3 heeft,
Dii Majorum umbris tenuem, & sine pondere terram,
Spirantesque crocos & in urna perpetuum ver, &c.
Evenwel schiet my een gelegentheid voor, waar in het anders
geschiede; doch zy en betreft maar een perdrijs. Het grafschrift daar van is lib. 3 Anthol. te lezen. Sabaeus heeft de zaak
uit de Grieksche veirzen van Agathias, aldus in 't Latijn gestelt:
Non mage eris scopulis alibi miserabilis exul,
Te perdix retinet vimine texta domus;
Nam caput incidit feles tibi, cetera cuncta
Absumpsitque gula est nec saturata sua.
Nunc gravis occultet pulvis te, & plurimus inquam,
Ne forte indaget ossa relicta tua.
Een kat had het veldhoen de kop afgeslagen, en alles, tot de
boutjes toe, gekluift hebbende, was haar grage lust noch niet
verzadight. De overblijfzelen wierden in een teene korfjen
begraven, en zoo dat gedaan was, wenscht den schrijver, dat 'er
d'aarde swaar en wichtig aan mach vallen, op dat de kat de
beenderen niet eens kome na te speuren, en hun mee verslinde.
|
|